wonen
Thesaurus
wonen:
woonOpenThesaurus. Distributed under GNU General Public License.
Vertalingen
wonen
wohnen, hausen, lebenlive, dwellhabiter, loger, vivre, demeurer, résidervivirhabitar, viverيَعِيشُ, يعيشžítboζωelääživjetivivere生きる살다leveprzeżyćжитьlevaพักอาศัยyaşamaksống生活 (wonə(n))werkwoord
enkelvoud onvoltooid verleden tijd woonde , voltooid deelwoord heeft gewoond
ergens je huis, appartement of etage hebben en daar permanent leven in Amsterdam wonen
een kleine woning hebben
in een deftige buurt wonen
uit het ouderlijk huis gaan en in een eigen woning gaan leven
een kleine woning hebben
in een deftige buurt wonen
uit het ouderlijk huis gaan en in een eigen woning gaan leven
Kernerman English Multilingual Dictionary © 2006-2013 K Dictionaries Ltd.
Collins Multilingual Translator © HarperCollins Publishers 2009