Naar inhoud springen

werfen

Uit WikiWoordenboek
  • IPA: /ˈvɛʁfɱ̍/, /ˈvɛʁfn̩/, (duidelijk uitgesproken) /ˈvɛʁfən/
  • wer·fen
  • Komt van het Middelhoogduitse woord werfen dat weer van het Oudhoogduitse werfan afkomstig is. Dit Oudhoogduitse woord betekende eerst "draaien, wenden", maar later werd dit "met een gedraaide en gezwiepte arm slingeren"
stamtijd
infinitief verleden
tijd
voltooid
deelwoord
werfen
/ˈvɛʁfɱ̍/, /ˈvɛʁfn̩/
warf
/vaʁf/
geworfen
/ɡəˈvɔʁfɱ̍/, /gəˈvɔʁfn̩/
Klasse 4 sterk volledig

werfen

  1. onovergankelijk gooien, werpen
    «Einige der Demonstranten scheuten nicht davor zurück mit Steinen zu werfen
    Enkele demonstranten schrokken er niet voor terug om met stenen te gooien.
    «Der Zehnkämpfer hat den Diskus 68 Meter weit geworfen
    De tienkamper heeft de diskus 68 meter ver gegooid.
    «Lass mich auch mal werfen!»
    Laat mij ook maar gooien/werpen!
    «Hast du schon geworfen
    Heb je al gegooid/geworpen?
    «Er wirft einen neuen Weltrekord.»
    Hij gooit een nieuw wereldrecord.
    «Sie warf ein Tor.»
    Zij gooide een doel.
    «Sie warf eine Sechs und gewann somit das Würfelspiel.»
    Zij gooide één zes en won dus het dobbelspel.
  2. overgankelijk gooien, slingeren, smijten
    «Man warf mit Steinen nach ihnen.»
    Men gooide met stenen naar hen.
    «Sie warfen Brandsätze über den Stacheldrahtzaun.»
    Zij gooiden brandsassen over de prikkeldraadafrastering.
    «Der Polizist warf ihn auf dem Boden und legte ihm Handschellen an.»
    De politieagent gooide hem op de grond en deed hem handboeien om.
    «Der Ringer wirft seinen Gegner und holt einen Punkt.»
    De worstelaar 'gooit zijn tegenstander op de grond en krijgt een punt.
    «Sie wurde aus dem Sattel geworfen
    Zij werd uit het zadel gegooid.
    «Beim Herausgehen warf sie wütend die Tür ins Schloss.»
    Bij het naar buiten gaan gooide ze woedend de deur dicht.
    «Am Strand angekommen warfen sie die Kleider von sich und sprangen sogleich ins Wasser.»
    Op het strand aangekomen gingen zij uit de kleren en sprongen meteen in het water.
    «Eine schwere Grippe warf sie aufs Krankenlager.»
    Een erge griep legde zij in het ziekbed.
    «Während des heftigen Streits hatte er sie aus seinem Zimmer geworfen
    Tijdens een heftige ruzie had hij haar uit zijn kamer gegooid.
    «Jeden Tag wirft sie einen Blick in die Zeitung, um sich auf dem Laufenden zu halten.»
    Elke dag werpt zij een blik in de krant om zich op de hoogte te houden.
    «Man sollte kritischere Fragen in diese ernste Debatte werfen und sich nicht mit phrasenhaften Antworten zufriedengeben.»
    Men moet kritischere vragen in dit ernstige debat stellen en zich niet tevreden stellen met korte, nietszeggende antwoorden.
    «Angespannt warf er den Kopf in den Nacken.»
    Gespannen gooide hij zijn hoofd in zijn nek.
    «Die Tänzerinnen warfen während der Aufführung ziemlich häufig ihre Beine.»
    De danseressen gooiden tijdens de uitvoering best vaak hun benen in de lucht.
  3. wederkerend zich gooien, zich werpen, zich storten
    «Vor Freude warf sie sich ihm in die Arme.»
    Van blijdschap gooide zij zich in zijn armen.
    «Er warf sich ihr an die Brust.»
    Hij wierp zich aan haar borst.
    «Er hatte sich müde aufs Bett/in den Sessel geworfen
    Hij had zich vermoeid op het bed/in de stoel gegooid.
    «Er wirft sich nun schon Nächte lang schlaflos hin und her.»
    Hij rolt zich al nachten lang slapeloos heen en weer.
    «Der Lebensmüde warf sich vor einen Zug.»
    De levensmoeë persoon gooide zich/wierp zich voor een trein.
    «Wütend warf er sich auf seinen Gegner.»
    Woedend gooide hij zich op zijn tegenstander.
    «Er wird sich vor ihr auf die Knie werfen, um ihr einen Antrag zu machen.»
    Hij zal voor haar op de knieën vallen om haar een aanzoek te doen.
  4. overgankelijk (door bepaalde natuurlijke voorvallen) voortbrengen, laten ontstaan, zich vormen
    «Dieser teure Stoff wirft Falten.»
    Deze dure stof hangt in plooien.
    «Der Baum wirft während der Abenddämmerung einen langen Schatten.»
    De boom werpt tijdens de avondschemering een lange schaduw.
    «Der Teig/Die Tapete wirft Blasen.»
    Er vormen zich blaasjes in het deeg/in het behang.
    «Wenn man beim Tauchen ausatmet, wirft das Wasser Blasen.»
    Als men bij het duiken uitademt vormen er zich luchtbellen in het water.
  5. wederkerend (door vochtigheid, koudheid of iets dergelijks) oneven worden, kromtrekken, rondtrekken
    «Der Rahmen hat sich geworfen
    Het kozijn is kromgetrokken.
    «Das Holz wirft sich immer stärker.»
    Het hout trekt meer en meer krom.
  6. onovergankelijk (van zoogdieren) jongen, jongen werpen
    «Unsere Katze hat schon zweimal geworfen
    Onze kat heeft al tweemaal gejongd/geworpen.
    «Die Hündin hatte gestern sechs Welpen geworfen
    De teef had gisteren zes welpjes geworpen.
  7. overgankelijk (informeel) fuiven, spenderen, uitgeven, verteren
    «Er ließ es sich nicht nehmen und warf noch eine Runde für alle.»
    Hij liet er zich niet van afhouden en gaf nog een rondje voor iedereen.
  • [1]: den Anker werfen
het anker laten vallen
  • [2]: (spreektaal) (Bilder, Dias oder Diapositive, Fotos) an die Wand werfen
(Dia's, foto's) projecteren
  • [2]: auf den Markt werfen
op de markt brengen
  • [2]: ein Auge auf jemanden, etwas werfen
een oogje hebben op iemand, iets
  • [2]: einen Blick auf etwas werfen
een oogje laten vallen op iets
  • [2]: etwas über Bord werfen
iets over boord gooien
(overdrachtelijk) iets losgooien
  • [2]: Truppen an die Front werfen
troepen aan het front inzetten
troepen in de strijd gooien
  • [3]: sich (für jemanden, etwas) in die Bresche werfen
in de bres springen (voor iemand, iets)
  • [3]: sich in die Kleider werfen
z'n kleren aanschieten, in zijn kleren schieten
  • [3]: sich jemandem an den Hals werfen
iemand om de hals vallen
(overdrachtelijk) iemand lastig vallen, zich aan iemand opdringen