Download as pdf or txt
Download as pdf or txt
You are on page 1of 99

Driefasen en

energieomzetting

Elektrotechniek

Ing. R.E.M. Groenewegen


---------

vertÓ~~
Uitgeverij Vertoog
Zuidbaan 540
2841 MD Moordrecht
Tel: 0182-551900
www.vertoog.nl

Tweede druk 2019


ISBN: 978-94-637 46-64-9

Auteur: Ing. R.E.M. Groenewegen

© Vertoog, Moordrecht, Nederland

Dit werk en al zijn delen inbegrepen, is auteurrechtelijk beschermd. leder


gebruik buiten de beperkte mogelijkheden die de auteurswet toelaat,
is zonder toestemming van de uitgever ontoelaatbaar, illegaal en dus
strafbaar.

Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen
in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige
wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen, of enige andere manier,
zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.

Voor zover het maken van kopieën uit deze uitgave is toegestaan op grond van artikel 168
Auteurswet 1912 het besluit van 20 juni 197 4, Stb. 351, zoals gewijzigd bij besluit van 23
augustus 1985, Stb, 471 en artikel 17 Auteurswet 1912, dient men de daarvoor wettelijk
verschuldigde vergoedingen te voldoen aan de stichting Reprorecht (Postbus 882, 1180
AW Amstelveen). Voor het opnemen van gedeelte(n) uit deze uitgaven in bloemlezingen,
readers en andere compilatiewerken (artikel 16 Auteurswet 1912) dient men zich tot de
uitgever te wenden.

All rights reserved. No part of this book may be reproduced in any farm by print, photoprint,
microfilm or any ether means without written permission from the publisher.

2
---- - - - - -~----

Inhoud
1. Een fase en driefasen 7
1.1 Vectoren 10
1.2 Lijnspanning en fasespanning 11
1.3 Lijnstroom en fasestroom 13
1.4 Draaiveld 13

2. Rekenen met driefasensystemen 17


2.1 Driefasensystemen 20

3. Ster- en driehoekschakeling 27
3.1 Sterschakeling 27
3.2 Driehoekschakeling 28
3.3 Ster-driehoekschakeling 30

4. Ster-schakeling nader bekeken 33


4.1 Ongelijke weerstanden 33
4.2 Losse draad in vierdraads sterschakeling 35
4.3 Losse nuldraad in vierdraads sterschakeling 35
4.4 Losse draad in driedraads sterschakeling 36

5. Driehoek-schakeling nader bekeken 43


5.1 Ongelijke weerstanden 43
5.2 Losse draad in driehoekschakeling 45

6. Driefasensystemen 49
6.1 Vermogen 49

7. Oefenvragen over hoofdstuk 1 t/m 6 55

8. Energieomzetting 59

9. Elektromagnetisme 65
9.1 Inleiding 65
9.2 Elektromotor 65
9.3 Draaistroommotor 68
9.4 Slip in asynchrone motor 70
9.5 Synchrone machine 71
9.6 Motor, generator of machine? 71

10. Transformator 75
10.1 Inleiding 75
10.2 Energietransformator 75
10.3 Distributietransformatoren 76
10.4 Stroomtransformator 76
10.5 Kleine transformator 77
10.6 Regel bare transformator 78
10.7 Vervangingsschema 79
10.8 Drie magnetische velden 79

11. Eenfasemotor 83
11.1 Inductiemotor 84
11.2 Seriemotor 85

3
12. Driefasenmotor 89
12.1 Aansluiting 90
12.2 Sleepringankermotor 92
12.3 Koppel 92

13. Oefenvragen over hoofdstuk 8 t!m 12 97

14. Motorschakelingen 101


14.1 Motorplaatje 101
14.2 In-en uitschakelen motor met één draairichting 104
14.3 In-en uitschakelen motor met twee draairichtingen 105
14.4 Ster-driehoekschakeling 107
14.5 Tweetoerenmotor 108
14.6 Motor met softstarter 109
14.7 Motor met frequentieregelaar 109

15. Motorbeveiligingen 115


15.1 Algemeen 115
15.2 Motorkabel beveiligen tegen kortsluiting 115
15.3 Bescherming tegen overbelasting 116
15.4 Motor met frequentieregelaar 117

16. Koeling van elektromotoren 121


16.1 Warmteafvoer 122
16.2 Opbouw van de IC-code 124
16.3 Eenvoudige en uitgebreide aanduiding 126

17. Bijbehoren bij motoren 129


17.1 Remmen met elektromotor 129
17.2 Mechanische rem 129
17.3 Elektrisch remmen 130
17.4 Wervelstroomrem 130
17.5 Lagers 130
17.6 Magnetische lagers 131
17.7 Stilstandsverwarming 132

18. Diode - algemeen 135


18.1 Werking globaal 135
18.2 De diode van binnen 135
18.3 Elektrische eigenschappen in doorlaatrichting 136
18.4 Elektrische eigenschappen in sperrichting 137
18.5 lenerdiode 137
18.6 Keuze van een diode 138
18.7 Bijzondere diodes 139
18.8 Overzicht symbolen van diodes 140

19. Diode - gebruik 145


19.1 Diode meten 145
19.2 LED met serieweerstand 145
19.3 Gelijkrichten met diode 146
19.4 Diodebrug 148
19.5 Gelijkrichten en afvlakken 150
19.6 Lichtdimmer 152

20. Oefenvragen over hoofdstuk 14 t/m 19 157

------ ----------
4
-i----- -------- - - --

21. Oefenvragen 161

-------- - --- --

5
6
Driefasen en energieomzetting

1. Een fase en driefasen


Stel: een generator levert spanning van 230 V. De spanning tussen de twee aansluitingen
is 230 V. De spanning tussen een aansluiting en aarde is - volgens de meter - altijd nul volt.
Er is tenslotte geen stroomkring. Omdat er geen verbinding met aarde is, wordt de
generatorspanning een zwevende spanning genoemd. Een zwevende spanning is niet zo
handig om meerdere huizen mee te voeden. Het is dan erg lastig om na te gaan waar een
isolatiedefect zit.

fase

G G

nul

Zwevende spanning Geaarde spanning

Daarom wordt bij dit systeem één van de twee draden geaard. Deze aarding wordt bij het
voedingspunt, dus bij de generator, aangesloten. De ene draad heeft nu (ongeveer) nul volt.
Die draad noemen we dus 'de nul'.

De andere draad heeft 230 V ten opzichte van aarde en ten opzichte van de nuldraad. Deze
spanningvoerende draad wordt de 'fase' genoemd. We noemen dit een éénfase-systeem.
Er is maar één draad die spanning voert.
In een grafiek uitgezet ziet de spanning er als volgt uit:

800,00 ,------~------------.

600,00 +---------------------i

400,00 +----------------------l
325 V

--+-- Fasespanning L1

-600,00 +-------------------i

-800,00 - " -- - - - - - - - - - - - - - - - - - - - '

In de grafiek is te zien dat de topwaarde van de spanning ongeveer 325 V is. De


effectieve waarde van deze spanning is 230 V. Wordt deze spanning aangesloten op
-- ---,..--
7
-------------------

een verwarmingselement, dan wordt er evenveel vermogen ontwikkeld als door een
gelijkspanning van 230 V. Oe spanning in de grafiek heeft dus het zelfde effect als een
gelijkspanning van 230 V. Vandaar de term 'effectieve waarde'.

Voor sommige apparaten hebben we een hogere spanning nodig. We sluiten dan gewoon
een tweede generator aan die een spanning maakt die precies tegengesteld is. Dat doen
we door de as van de tweede generator precies 180° te draaien. We hebben nu een twee-
fasen-systeem gemaakt. De spanning tussen fase L1 en nul is 230 V. De spanning tussen
fase L2 en nul is 230 V. Maar de spanning tussen L1 en L2 is nu het dubbele, dus 460 V!
Dit heet een tweefasensysteem, omdat beide draden een spanning hebben ten opzichte
van aarde.

fase L1

230V

nul
460V

230V

fase L2

800,00 , -- - - - - - - - - - - - - - - - . . . . . . ,

600,00 +--------------------:

--+-- Fasespanning L 1

--e- Fasespanning L2

-600,00 +-----------------------1

-800,00 ..1~-----------------'

Als we de tweede generator verkeerd op de as monteren, namelijk exact gelijk aan generator
1, dan vallen beide spanningen gelijk. De spanning tussen fase L1 en nul is 230 V. De
spanning tussen fase L2 en nul is 230 V. Maar de spanning tussen L1 en L2 is nu nul volt!

------- ~ - ---
8
Driefasen en energieomzetting
- -~ - - - - - - - - -- -- -- - ---------

fase L 1

230V

nul
ov

230V

fase L2

800,00 ,- - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - ,

600,00 +----------------------1

-+- Fasespanning L1

- - Fasespanning L2

-600,00 +----------------------1

-800,00 - ' - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - '

Het hangt er dus wel van af of de twee spanningen gelijk zijn of juist tegengesteld zijn.
Maar wat nu als we aansluiting van de ene generator op de as 120 graden verdraaien ten
opzichte van de eerste generator. De spanningen zijn nu niet tegengesteld, maar ze zijn
ook niet gelijk. Op de oscilloscoop kunnen we zien hoe de twee spanningen eruit zien. De
spanning van generator 2 komt 120 graden na die van generator 1.

--------- - -- -- -- - - - - - - - - - - - - - . . - - - -1

9
-------

800,00,- - - - - - - - - - - - - - - - - - - - ,

600,00 +----------------------<

-+- Fasespanning L 1

- - Fasespanning L2

-600,00 + - - - - - - - - - - - - - - - - - - -,

-800,00 .J- - - - - - - - - - - - - - - - - - - - 1

Als we nu gaan meten, dan is de spanning tussen fase L1 en nul 230 V. De spanning tussen
fase L2 en nul is 230 V. De spanning tussen een fase en de nul noemen we de fasespanning.
De spanning tussen twee fasen noemen we de lijnspanning. De spanning tussen L 1 en L2
is nu 400 volt. Dit is de lijnspanning.

-+- Fasespanning L1
- - Fasespanning L2
Lijnspanning L2-L 1

1 .1 Vectoren
We kunnen de grootte van de spanning ook al voorspellen door ze aan te geven met pijlen
(vectoren). In een vectordiagram zijn de spanningen als pijlen aangegeven. De lengte van
de pijl geeft de hoogte van de spanning aan. De lengte van de pijl komt overeen met de
effectieve waarde van de spanning. Fase L1 wordt altijd recht omhoog getekend. Fase L2
wijst in tekening A 180 graden de andere kant op. Als één pijl 230 V lang is, dan zit er tussen
de twee pijlpunten dus een spanning van 460 V.

10
Driefasen en energieomzetting

230 V UL =460 V 230V

230V

400V

TekeningA Tekening B Tekening C Tekening 0

In tekening 8 zijn de pijlpunten dezelfde kant op gericht. Elke pijl heeft een lengte van 230 V.
Maar tussen de pijlpunten is de 'afstand' 0 V.

In tekening C zijn de spanningen 120° verschoven. Als de lengte van één pijl 230 V is, dan
is de afstand tussen de pijlpunten 400 V! Als we er nog een pijl bijtekenen, dan is die ook
weer precies 120° verschoven. Zie tekening D. Tussen een fase en de nul is de spanning
steeds 230 V. Dat is de lengte van één pijl. Tussen twee pijlpunten, dus tussen twee fasen,
is de spanning steeds 400 V. Dit noemen we een driefasensysteem.

1.2 Lijnspanning en fasespanning


In onderstaand schema zijn de drie spanningen L1, L2 en L3 uitgetekend. Dit zijn de drie
fasespanningen. Als we het hebben over de spanning op fase L1, dan bedoelen we de
fasespanning van 230 V tussen fase L1 en de nul. Deze is groen aangegeven.
Daaronder is de lijnspanning van 400 V tussen L1 en L2 aangegeven. Deze is rood
aangegeven. De lijnspanning is de spanning tussen twee fasen. In dit geval tussen de
fasen L1 en L3. Duidelijk is dat het rode oppervlak groter is dan het groene oppervlak. Als het
groene oppervlak 230 V voorstelt, dan is het rode oppervlak 400 V.

--+- Fasespanning L 1
-e- Fasespanning L2
Fasespanning L3

11
-+- Fasespanning L1
--- Fasespanning L2
Fasespanning L3

Lijnspanning 400 V

In werkelijkheid worden er geen drie aparte generatoren gebruikt, maar worden de drie
generatoren in één behuizing gebouwd. Dat wordt gedaan door in één behuizing drie
spoelen te plaatsen die elk 120° verschoven zijn.

In een driefasensysteem is de lijnspanning altijd v3 hoger dan de fasespanning.

Dus:
Bij een fasespanning van 230 V is de lijnspanning 230 V x v3 = 400 V
Bij een lijnspanning van 400 V is de fasespanning 400 V I v3 = 230 V

Vraag:
Wat is de lijnspanning bij een fasespanning van 100 V?

Antwoord:
Lijnspanning = fasespanning x v3 =>

ul = uF x v3
UL = 100 x 1,73

UL = 173 V

----------

12
Driefasen en energieomzetting

1.3 Lijnstroom en fasestroom


Net zoals er twee spanningen bepaald zijn: de fasespanning en de lijnspanning, zijn er ook
twee stromen bepaald: de fasestroom (IF) en de lijnstroom (IL). De fasestroom loopt door de
belasting. De lijnstroom loopt in de voedingskabel. Bij de sterschakeling is de fasestroom
gelijk aan de lijnstroom, maar bij de driehoekschakeling is dat niet zo.

L1 L1

L2 L2

L3 L3

1.4 Draaiveld
Een driefasensysteem wordt ook wel aangeduid met 'krachtstroom' of 'draaistroom'. Dat
komt omdat een driefasenspanning ideaal is om motor op aan te sluiten. Het magnetisch
veld wisselt zo, dat er bijna automatisch een draaiend magnetisch veld ontstaat. Als na fase
L1 eerst fase L2 positief wordt en dan fase L3, dan spreken we van een rechtsdraaiend
veld. Dit wordt ook wel een 'rechts draaiveld' genoemd. Als na fase L1 eerst fase L3 positief
wordt en dan pas fase L2, dan spreken we van een linksdraaiend veld, of van een 'links
draaiveld'.
Het draaiveld kan worden gemeten met een draaiveldmeter of met een tweepolige
spanningsaanwijzer met draaiveldindicator.

-- -------
13
Vragen eenfase en driefasen
1. In een geaard net wordt de draad die (vrijwel) geen spanning heeft de nul
genoemd. Hoe wordt de spanningvoerende draad genoemd?

2. Waarom staat er op de nuldraad een klein beetje spanning als er een stroom
doorheen loopt?

3. Schrijf v3 als getal:

4. In een driefasennet 230 V/400 V is de lijnspanning:

5. De spanning van 230 V die we meten in een huisinstallatie is:


D De effectieve waarde
D De maximale waarde
D De gemiddelde waarde
6. Hoe kan een rechts draaiveld worden veranderd in een links draaiveld?

7. In een Amerikaans driefasennet is de lijnspanning 220 V. Hoe hoog is dan de


fasespanning?

8. Hoe hoog is in deze tekening de spanning tussen de nuldraad en aarde?

fase

G
230V

nul

14
Driefasen en energieomzetting

9. Bij een gewoon driefasensysteem meten we de spanningen 230 V en 400 V. Als


we 400 V meten is dat de:
0 bronspanning
0 fasespanning
0 lijnspanning
10. Op deze afbeelding zijn twee spanningen te zien. Wat is de hoek (in graden)
tussen de twee spanningen?

800,00 . , - - - - - - - - - - - - ,

600,o o t - - - -- - -- - - - - l

2oo ,oot-------::;~-------30~-----:;;~F------3111......----i

O,OO ~---~~---~· .---,


-+-
-Fases I
- pan-.-.ng----,
L1
~ . ....._ FasespannngL2 .

-200,00 t---"'IIIE:--~~~..,..,_-~"------,

-600,0 0 + - - - - - - - - - - - - - - l

------- ---- -- - - -- - - - - - - --~---

15
16
Driefasen en energieomzetting

2. Rekenen met driefasensystemen


Voor een éénfasesysteem gelden relatief eenvoudige formules.

Stroom
Voor de stroom geldt:

1=--
u
z
r--------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------,
: Hierbij is:
U = Spanning M
I = Stroom (A)
Z = Impedantie (0)
Een impedantie is opgebouwd uit een weerstand een spoel en/of een condensator. In
onderstaande schakeling zijn een spoel en een weerstand in serie geschakeld.

230V

De eerste stap is het berekenen van de impedantie Z.

Z2 = R2 +X L2 ->
z = -J(R2 + XL2) =>
z = -J(80 2 + 60 2)
z = -J(6400 + 3600)
z = .Y10000 = 100 0
UF
=--=>
z

230
=--=23A
100 '

·---- - - ----·- --- - - ----- . - -- -----~--1

17
Vermogen
Volgens het Sl-eenhedenstelsel wordt vermogen aangeven met de letter P. Dit geldt alleen
voor een vermogen dat in watt 0/V) wordt uitgedrukt. We hebben in de elektrotechniek echter
meerdere soorten vermogens. In het verleden werden die in Nederland altijd aangeven met
de letter P en een index die het soort vermogen aangeeft.

Door de wereldwijde normalisatieclub IEC is sinds 2013 vastgelegd dat voor vermogens
andere letters gebruikt moeten worden. Dat staat in de norm IEC 60050

Het vermogen is te verdelen in schijnbaar vermogen (S), werkelijk vermogen (P) en


blindvermogen (Q). Hiervoor gelden de volgende formules:

S =U ·I
P = U · I · cos cp
Q = U · I · sin cp

Hierbij is:
S =schijnbaar vermogen (VA)
P =werkelijk vermogen 0/V)
Q = blindvermogen (VAr)
U = Spanning M
I = Stroom (A)
cp = de hoek tussen spanning en stroom

400,00 ,---------------~---..,

--+- Spanning -w- Stroom

-400,00 .L-.......--~------~-------..J

Stel we hebben een hoek cp van 30° tussen spanning en stroom. Met die hoek van 30°
kunnen we berekenen:

cos cp = 0,866
sin cp = 0,5

----- - ------ -

18
Driefasen en energieomzetting

Als we een stroom van 10 A hebben, dan zijn de vermogens als volgt:

S =U ·I
s = 230. 10
S = 2300 VA
P = U · I · cos <p
p = 230 . 10 . 0,866
p = 1992 w

Q = U · I · sin <p
Q = 230 . 10 . 0,5
Q = 1150 VAr
De drie vermogens kunnen in een driehoek worden geplaatst.

Voor de drie zijden van de driehoek geldt de stelling van Pythagoras: S2 = P2 + 0 2


Energie
De hoeveelheid energie die wordt gebruikt wordt geregistreerd door de kWh-meter. Deze is
als volgt te berekenen:

W=P·t

Of:

W= U · I · cos <p • t

1 Hierbij is:
j W = energie fYVs of J)
1 U = Spanning M
I

11
I
= Stroom (A)
1 <p = de hoek tussen spanning en stroom
j t = tijd in seconden
~----------------------------------------------------------------------------------------- - --------------------------------------

Het is ook mogelijk de tijd in te voeren als uren (h). De energie wordt dan berekend in de
eenheid watt-uur fYVh)

Stel dat een gebruiker een vermogen heeft van 2000 W. Deze gebruiker staat 2 uur lang
aan. Hoeveel energie is er dan geregistreerd door de kWh-meter?

19
w = p. t =>
W = 2000 · 2 = 4000 Wh = 4 kWh

2.1 Driefasensystemen
Het rekenen met driefasensystemen wordt nogal eens lastig ervaren. Om het wat te
vereenvoudigen, kunnen we een driefasensysteem gewoon zien als drie aparte eenfase-
systemen. Daarbij geldt dan wel de regel dat met de fasespanning moet worden gewerkt
en niet met de lijnspanning! Het is echter gebruikelijk om een net aan te duiden met de
lijnspanning. Een 1OkV-net heeft een lijnspanning van 10 kV, maar een fasespanning van
ongeveer 5,8 kV. Ons laagspanningsnet wordt nog wel eens aangeduid met 230/400 V,
maar is dus eigenlijk een 400V-net. De lijnspanning is tenslotte 400 V.
L1

U F1 = 230 V

U L1-2 = 400 V
N

ul1-3 =400 v
UF2 = 230 V

L2

UF3 = 230 V UL2_3 =400 V


L3

Sterschakeling
We beginnen met de eenvoudigste schakeling: de sterschakel ing. In deze situatie heeft elke
impedantie (Z) de fasespanning. De lijnstroom is:

L1
Voor degene die liever met de lijnspanning
rekent wordt het lastiger. Omdat we dan
rekenen met een spanning die -j3 te hoog
is, moeten we in de formule door -j3 delen.
De formule wordt dan:

I=~
Z
1
F -j3

Er is niets op tegen om deze formule te


gebruiken, maar het gebruik van de -j3 geeft L2

nogal eens verwarring. Die verwarring is er


niet (of minder) als met de fasespanning
L3
wordt gerekend. De lijnstroom is bij een
sterschakel ing gelijk aan de fasestroom.

20
Driefasen en energieomzetting

Driehoekschakeling
De driehoekschakeling is wat lastiger. In deze situatie heeft elke Z de lijnspanning. De
lijnstroom L1 gaat niet alleen naar impedantie Z13 , maar ook naar impedantie Z 12 •

Het berekenen van de lijnstroom gaat met de formule:


L1 IL1

IL =U L ·
v3
z
Of
3
I =U·--
L F Z

De fasestroom (IF) is:


L2 IL2
UL
IF = --
z L3 IL3

De lijnstroom is dus v3 hoger dan de fasestroom.


Schijnbaar vermogen
Voor het berekenen van het schijnbaar vermogen in een driefasensysteem. Voor het bereken
van het vermogen is het altijd het eenvoudigst om te rekenen met een eenfase-systeem. We
rekenen dus met de fasespanning en vermenigvuldigen dat resultaat met drie. We moeten
met drie vermenigvuldigen om van een eenfasesysteem weer op een driefasensysteem uit
te komen.

In onderstaande tekening is van een onbekende gebruiker niet bekend wat de impedantie
is of hoe deze geschakeld is. Wel weten we de spanning van het systeem en de stroom per
fase.
10A
L1
-...
L2 ...-10A gebruiker
(apparaat)

L3 .-10A
10A
L1

Als we het als eenfasesysteem bekijken, dan hebben we een spanning van
230 V en een stroom van 10 A. Het schijnbaar vermogen voor één fase is dan:
SH = UF · IL = 230 · 10 = 2300 VA. Voor drie fasen hebben we drie keer zo veel, dus:

s3f = 3 . sH =>
S3t = 3 · 2300 VA= 6900 VA

------ - - - -- - -----:.--------1

21
We kunnen de algemene formule uitschrijven als:

Of

De toevoeging 3f is alleen maar om hier even het verschil aan te geven tussen eenfase en
driefasen. Normaal staat die aanvulling er niet bij.

Dus nogmaals, de algemene formules zijn:

S =U F ·I L · 3

Of

-13
S =U L ·I L · V

Voor de formules van het werkelijk vermogen en het blindvermogen gaat dit vergelijkbaar.
Voor het werkelijk vermogen geldt:

P = UF · IL · COS m
"t" • 3

Of

Voor het blindvermogen geldt:

Q = UF · IL · sin m • 3
"t"

Of

-----
22
Driefasen en energieomzetting

Vragen rekenen met driefasensystemen


1. Een weerstand en een spoel zijn in serie geschakeld. De weerstand is 200 ohm.
De spoel heeft een reactantie XL van 65 ohm. Bereken de Z van deze
serieschakeling.

2. Een weerstand en een spoel zijn in serie geschakeld. De weerstand is 65


ohm. De spoel heeft een reactantie XL van 200 ohm. Bereken de Z van deze
serieschakeling.

3. Een 230V-apparaat neemt een stroom op van 2 A. De cos <p = 0,9. Bereken het
schijnbaar vermogen.

4. Een 230V-apparaat neemt een stroom op van 2 A. De cos <p = 0,9. Bereken het
blindvermogen. Gebruik je rekenmachine: als cos <p = 0,9, dan is sin <p = 0,44.

5. Een sterschakeling bestaat uit drie weerstanden van elk 200 0. Deze
sterschakeling is aangesloten op een 230/400V-net. Hoe groot is de lijnstroom?

Voor de sterschakeling geldt de formule:

6. Een driehoekschakeling bestaat uit drie weerstanden van elk 200 0. Deze
driehoekschakeling is aangesloten op een 230/400V-net. Hoe groot is de
lijnstroom?

Voor de driehoekschakeling geldt de formule:

7. In een 230/400V-net is een apparaat aangesloten in een sterschakeling. De


lijnstroom is 16 A. De cos <p is 0,95. Bereken het schijnbaar vermogen en het
werkelijk vermogen.

- - - - - - - - --- ----- -- ---- -- - - ~ -,;;:-- -

23
-------- - -- ------ --------

8. In een 230/400V-net is een apparaat aangesloten in een driehoekschakeling. De


lijnstroom is 20 A. De cos <p is 0,95. Bereken het schijnbaar vermogen en het
werkelijk vermogen.

9. Een apparaat met een vermogen van 9200 W staat gedurende 20 dagen elke dag
2 uur ingeschakeld. Hoeveel energie is er geregistreerd door de kWh-meter?

10. Drie weerstanden van elk 10 0 zijn in ster aangesloten op een net van 230/400 V.
De cos <p = 1. Bereken het werkelijk vermogen van het driefasenapparaat

11. Drie weerstanden van elk 10 0 zijn in driehoek aangesloten op een net
van 230/400 V. De cos <p = 1. Bereken het werkelijk vermogen van het
driefasenapparaat

12. Als je de weerstanden uit de vorige opgave omschakelt van driehoek naar
sterschakeling, hoeveel keer meer vermogen wordt er dan in de weerstanden
ontwikkeld?

13. Drie weerstanden van elk 50 0 zijn in ster aangesloten op een net van 230/400 V.
De cos <p = 1. Bereken het werkelijk vermogen van het driefasenapparaat

14. Als je de weerstanden uit de vorige opgave omschakelt van ster naar
driehoekschakeling, hoeveel keer meer vermogen wordt er dan in de weerstanden
ontwikkeld?

15. Een apparaat met een schijnbaar vermogen van 1000 VA en een cos <p = 0,8
wordt twee uur lang ingeschakeld. Hoeveel energie is dan gebruikt?

16. Er zit een hoek van 30° tussen spanning en stroom. We hebben opgezocht:
cos (30°) = 0,866
sin (30°) = 0,5
Het schijnbaar vermogen is 200 VA. Hoe hoog is het blindvermogen?

24
Driefasen en energieomzetting
------ -- -- - - - - - - - - - -

17. Drie gelijke apparaten zijn in een sterschakeling aangesloten op een spanning
230/400 V. De lijnstroom is 2 A. De cos q> = 0,8. Wat is het totale werkelijk
vermogen?

18. Drie gelijke apparaten zijn in een sterschakeling aangesloten op een spanning
230/400 V. De lijnstroom is 2 A. De sin q> = 0,6. Wat is het blindvermogen in één
apparaat?

19. Drie gelijke apparaten zijn in een driehoekschakeling aangesloten op een


spanning 230/400 V. De lijnstroom is 2 A. De cos q> = 0,8. Wat is het totale
werkelijk vermogen?

20. Drie gelijke apparaten zijn in een sterschakeling aangesloten op een spanning
230/400 V. De lijnstroom is 2 A. De sin q> = 0,6. Wat is het schijnbaar vermogen in
één weerstand?

21. Er zit een hoek van 45° tussen spanning en stroom. We hebben opgezocht:
cos (45°) = 0,707
sin (45°) = 0, 707
Het schijnbaar vermogen is 200 VA. Hoe hoog is het blindvermogen?

22. Met welke letter wordt het blindvermogen aangegeven?

25
-~-~ --------

26
Driefasen en energieomzetting

Ster- en driehoekschakeling
In een driefasensysteem zijn er twee veel gebruikte manieren om weerstanden aan te
sluiten: in sterschakeling en in driehoekschakeling.

3.1 Sterschakeling
Bij een sterschakeling wordt elke weerstand aangesloten tussen een fase en het sterpunt.
Elke weerstand krijgt hierdoor een spanning van 230 V.

L1 IL1

IF1

R1
l
u"

N IN

L3

L2

Elke weerstand is aangesloten op de fasespanning. Voor de stroom door weerstand R1


geldt:

De lijnstroom is gelijk aan de fasestroom door de weerstand.

Als de weerstanden gelijk zijn, hoeft de nulleider niet te worden aangesloten. Als de weer-
standen ongelijk zijn, is dat wel nodig. Anders 'verschuift' het sterpunt. Daarmee wordt
bedoeld dat het sterpunt niet een spanning van nul volt heeft. Daardoor kan de een weer-
stand minder krijgen dan de fasespanning en de andere meer.

Voor het vermogen in één weerstand geldt: P = UF · I

Voor het totale vermogen in drie weerstanden geldt P = 3 · UF · I

Dat is weer gelijk aan: P = y3 · UL · I

27
We kunnen het vermogen ook anders aangeven: met de spanning en de weerstand:

U2
P= - -
R

Voor het vermogen in één weerstand geldt dan:

uF 2
P=
R

Voor het totale vermogen in drie weerstanden geldt

Dat is weer gelijk aan:

P=~
R

We kunnen de sterschakeling op twee manieren tekenen:

3.2 Driehoekschakeling
Een driehoekschakeling ziet er lastiger uit. Hier worden de weerstanden tussen de fasen in
aangesloten. Elke weerstand krijgt hierdoor een spanning van 400 V.

L2 IL2

-------------- -----~

28
Driefasen en energieomzetting

Elke weerstand is aangesloten op de lijnspanning. Voor de fasestroom (IF12) door weerstand


R12 geldt:

UL
IF12 =
R12

De lijnstroom in fase L1 gaat niet alleen naar weerstand R12 , maar ook naar weerstand
R13 • De stroom in de fase is dan ook hoger dan de stroom door een weerstand. Door
de faseverschuiving is de lijnstroom een factor ..J3 hoger dan de fasestroom door een
weerstand.

Voor het totale vermogen dat wordt opgenomen geldt: P = UF · IL · 3

Dat is weer gelijk aan: P = UL · IL · ..J3

Voor het vermogen in één weerstand geldt: P = UL · IF

Voor het vermogen in drie weerstanden geldt: P = UL · IF • 3

We kunnen het vermogen ook anders aangeven: met de spanning en de weerstand:

U2
P= - -
R

Voor het vermogen in één weerstand geldt dan:

U2
p = __L_
R

Voor het totale vermogen in drie weerstanden geldt:

U2
L
P= ·3
R

We kunnen de driehoekschakeling op twee manieren tekenen:

29
3.3 Ster-driehoekschakeling
Als we drie weerstanden kunnen omschakelen tussen een ster-schakeling en een drie-
hoekschakeling, dan kunnen we het totale vermogen in twee stappen regelen. Als de
weerstand eerst een sterschakeling staan wordt er weinig vermogen opgenomen. Als we
de weerstanden daarna omschakelen naar een driehoekschakeling, dan wordt er door de
weerstanden veel meer vermogen afgegeven.

Om de weerstand eerst in ster te schakelen is een netschakelaar nodig en een ster-


puntschakelaar. De weerstanden worden daarna naar de driehoekstand omgeschakeld
door de sterpuntschakelaar uit te schakelen en de driehoekschakelaar in te schakelen.

L1 L2 L3

-F1

1 3 5 3 5
NET
2 4 6
L.
2 4 6

Vragen ster- en driehoekschakeling


1. Welke spanning hebben alle weerstanden in een sterschakeling?

2. De weerstanden in een sterschakeling zijn ongelijk. Moet je de nulleider


aansluiten?

30
Driefasen en energieomzetting
--------- ------- - --

3. Wat wordt bedoeld met 'het sterpunt verschuift'

4. Een sterschakeling heeft drie weerstanden. Met welke formule kun je het totale
vermogen in deze drie weerstanden berekenen?

5. Welke spanning hebben alle weerstanden in een driehoekschakeling?

6. In een driehoekschakeling zijn drie weerstanden aangesloten. Met welke


formule bereken je het totale vermogen dat wordt opgenomen in deze
driehoekschakeling?

31
32
Driefasen en energieomzetting

Ster-schakeling nader bekeken


In een sterschakeling worden vaak gelijke weerstanden aangesloten. Het kan natuurlijk ook
voorkomen dat er drie ongelijke weerstanden in een ster-schakeling zitten. Of zelfs maar
twee weerstanden. Hoe zijn dan de stromen te berekenen en is het vermogen te bepalen?

4.1 Ongelijke weerstanden


Voor het vermogen van weerstanden in een sterschakeling tellen we de vermogens van de
drie weerstanden op. Dus: Ptot = P1 + P2 + P3 •

Bij drie gelijke weerstanden kunnen we drie keer het vermogen van één weerstand nemen.
Bij ongelijke weerstanden werkt dat niet.

Stel we hebben een schakeling met de volgende weerstanden:

R1 = 10 0
R2 = 23 0
A3 = 46 0

De spanning op het driefasensysteem is 230/400 V.

L1

L3

L2

Gevraagd:
a. Wat is de lijnstroom?
b. Wat is het vermogen per weerstand?
c. Wat is het totale vermogen?

33
HJ--- - - - - - - - - - - - - - - - --- - ------

Oplossing:

a. De spanning op elke weerstand is 230 V.

De lijnstroom door L 1:

u
Iu =
R1
230V
IL1 = =23A
10 0

De lijnstroom door L2:

IL2 =

I = 230 V = 10 A
L2 23 0

De lijnstroom door L3:

IL3 =

230V
IL3 = 46 0
=5 A

b. Het vermogen per weerstand berekenen we met de formule P =U· I

Het vermogen in weerstand R1 :


P1 = 230 V · 23 A= 5290 W

Het vermogen in weerstand R2 :


P2 = 230 V· 10 A= 2300 W

Het vermogen in weerstand R3 :


P3 = 230 V · 5 A = 1150 W

c. Het totale vermogen is de optelling van de drie vermogens:

p tot = p 1 + p 2 + p 3 =>
Ptot= 5290 + 2300 + 1150 = 8740 W

~~------- - - - - - - - - - - - - - -- ---- --- - - ---- ---- - - - - - - - -

34
Driefasen en energieomzetting

4.2 Losse draad in vierdraads sterschakeling


We gaan voor dit voorbeeld uit van een vierdraads sterschakeling. Dat wil zeggen dat de
drie fasen en de nul zijn aangesloten. Als in deze sterschakeling een fasedraad los raakt,
verandert het totale vermogen. De fase van de losgeraakte draad levert geen vermogen
meer. Stel dat in onderstaande tekening de draad van fase L2 losraakt. De weerstanden L1
en L3 houden nog steeds een spanning van elk 230 V. De vermogens in R1 en R3 veranderen
niet. Weerstand R2 is spanningsloos. In deze weerstand wordt geen vermogen ontwikkeld.

L1

L3

L2
)

Het totale vermogen is nu: Ptot = P1 + P2 + P3 = 5290 + 0 + 1150 = 6440 W

4.3 Losse nuldraad in vierdraads sterschakeling


Een losse nuldraad is erg vervelend voor de installatie. Doordat de nuldraad losraakt, zijn
de spanningen over de weerstanden niet meer gelijk. De laagste weerstand krijgt een lage
spanning en de hoogste weerstand krijgt een erg hoge spanning. Apparatuur kan hierdoor
defect raken en dit kan zelfs leiden tot brand.

Het sterpunt heeft niet meer de spanning van de nulleider. We spreken dan ook wel over
een zwevend sterpunt. Het exact bereken van de spanningen over de weerstanden gaat te
ver voor deze opleiding, maar het is een zeer ongewenste situatie.

L1
L1 L1

230V

N )

L3

L2 L3 L2 L3 L2

--- ----~ ---IF -~-

35
4.4 Losse draad in driedraads sterschakeling
We gaan voor dit voorbeeld uit van een driedraads sterschakeling. Dat wil zeggen dat de
drie fasen zijn aangesloten, maar geen nul. Deze situatie wordt alleen toegepast bij drie
gelijke weerstanden. Als in deze sterschakeling een fasedraad los raakt, verandert voor
elke weerstand de spanning.

De twee overgebleven weerstanden staan in serie op de lijnspanning. Elke weerstand krijgt


in plaats van 230 V nu 200 V.

L1

L2
L3

L3 L2

Vragen sterschakeling nader bekeken


1. Hoe bereken je het totale vermogen in een sterschakeling met drie weerstanden?

2. Wat kun je zeggen over de weerstanden in een sterschakeling met drie


weerstanden?
D De spanning over elke weerstand is gelijk.
D Als de weerstanden even hoog zijn, is de stroom door de weerstanden
verschillend.
D Als de weerstanden niet even hoog zijn, is de stroom door de weerstanden
gelijk.
3. Hoe bereken je het vermogen per weerstand van een sterschakeling?

-----------------
36
Driefasen en energieomzetting

4. Wat is het totale vermogen van een sterschakeling als de vermogens van de
weerstanden 1750 W, 1825 W en 2425 W zijn? De fasespanning is 230 V.

5. Wanneer heeft men het over een "vierdraads sterschakeling"?

6. Wat gebeurt er met het vermogen in R1 als er in een vierdraads sterschakeling de


fasedraad van L1 losraakt?

7. Wat gebeurt er met de fasepanningen als de nuldraad losraakt in een vierdraads


sterschakeling met ongelijke weerstanden?

8. In een driedraads sterschakeling met drie gelijke weerstanden raakt een


fasedraad los. Wat kun je nu zeggen over de spanning over elke weerstand?

- ------- - - ---~--

37
--~-- - ------------- --------

9. Stel we hebben een sterschakeling met drie gelijke weerstanden. Elke weerstand
is 23 0. De fasespanning is 230 V en de lijnspanning is 400 V. De nulleider is niet
aangesloten op het sterpunt. Wat is de lijnstroom door L1?

10. Stel we hebben een sterschakeling met drie gelijke weerstanden. Elke weerstand
is 23 0. De fasespanning is 230 V en de lijnspanning is 400 V. De nulleider is niet
aangesloten op het sterpunt. Wat is het vermogen in R2 ?

11. Stel we hebben een sterschakeling met drie gelijke weerstanden. Elke weerstand
is 23 0. De fasespanning is 230 V en de lijnspanning is 400 V. De nulleider is niet
aangesloten op het sterpunt. Stel dat draad L1 losraakt. Wat is nu de spanning
over R2 ?

12. Stel we hebben een sterschakeling met drie weerstanden. Weerstand =R 1 = 23 0,


R2 = 46 0 en R3 = 92 0. De fasespanning is 230 V en de lijnspanning is 400 V.
De nulleider is aangesloten op het sterpunt. Wat is het vermogen van de totale
schakeling?

------ ----
38
Driefasen en energieomzetting

13. Stel we hebben een sterschakeling met drie weerstanden. Weerstand R1 = 23 0,


R2 = 46 0 en R3 = 92 0. De fasespanning is 230 V en de lijnspanning is 400 V. De
nulleider is aangesloten op het sterpunt. Maar nu raakt draad L1 los. Wat is het
vermogen van de totale schakeling?

14. Stel we hebben een sterschakeling met drie weerstanden. Weerstand R1 = 230 0,
R2 = 46 0 en R3 = 115 0. De fasespanning is 230 V en de lijnspanning is 400 V. De
nulleider is aangesloten op het sterpunt. Hoe groot is de lijnstroom in L1?

15. Stel we hebben een sterschakeling met drie weerstanden. Weerstand R1 = 230 0,
R2 = 46 0 en R3 = 115 0. De fasespanning is 230 V en de lijnspanning is 400 V. De
nulleider is aangesloten op het sterpunt. Hoe groot is de lijnstroom in L2?

16. Stel we hebben een sterschakeling met drie weerstanden. Weerstand R1 = 230 0,
R2 = 46 0 en R3 = 115 0. De fasespanning is 230 V en de lijnspanning is 400 V. De
nulleider is aangesloten op het sterpunt. Hoe groot is de lijnstroom in L3?

---- - --,----
39
-------

17. Stel we hebben een verwarming met drie gelijke verwarmingsweerstanden


in sterschakeling. Elke weerstand is 11 ,5 0. De fasespanning is 230 V en de
lijnspanning is 400 V. De nulleider is niet aangesloten op het sterpunt. Stel dat
draad L1 losraakt. Wat is nu de lijnstroom door L2?

18. Stel we hebben een verwarming met drie gelijke verwarmingsweerstanden


in sterschakel ing. Elke weerstand is 11 ,5 0. De fasespanning is 230 V en de
lijnspanning is 400 V. De nulleider is niet aangesloten op het sterpunt. Stel dat
draad L1 losraakt. Wat is nu de lijnstroom door L3?

-· ------------
40
Driefasen en energieomzetting
-- --- ---------------

41
5. Driehoek-schakeling nader bekeken
In een driehoekschakeling worden vaak gelijke weerstanden aangesloten. Het kan natuurlijk
ook voorkomen dat er drie ongelijke weerstanden in een driehoekschakeling zitten. Of zelfs
maar twee weerstanden. Hoe zijn dan de stromen te berekenen en is het vermogen te
bepalen?

5.1 Ongelijke weerstanden


Voor het vermogen van weerstanden in een driehoekschakeling tellen we de vermogens
van de drie weerstanden op. Dus: Ptot = P1 + P2 + P3 •
Bij drie gelijke weerstanden kunnen we drie keer het vermogen van één weerstand nemen.
Bij ongelijke weerstanden werkt dat niet.

Stel we hebben een schakeling met de volgende weerstanden

R12 = 10 0
R23 = 60 0
R13 = 16 0
De spanning op het driefasensysteem is 230/400 V.

42
Driefasen en energieomzetting

L1

L3

L2

Gevraagd:
a. Wat is de fasestroom per weerstand?
b. Wat is het vermogen per weerstand?
c. Wat is het totale vermogen?
d. Wat is de lijnstroom per fase?

Oplossing:
a. De spanning op elke weerstand is 400 V.

De stroom door weerstand R12 :


U 400 V
IF12 = -- = = 40 A
R12 10 0

De stroom door weerstand R23 :


U 400V
IF12 = -- = =5 A
R23 80 0

- - - -,.- - -

43
..________
De stroom door weerstand R13 :

IF13 = u = 400 V = 25 A
R13 80 0

b. Het vermogen per weerstand berekenen we met de formule P = U . I

Het vermogen in weerstand R12 :


P12 = 400 V· 40 A= 16000 W
Het vermogen in weerstand R23 :
P23 = 400 V· 5 A= 2000 W
Het vermogen in weerstand R13 :
P13 = 400 V· 25 A= 10000 W

c. Het totale vermogen is de optelling van de drie vermogens

ptot = p 1 + p 2 + p 3 =>
16000 + 2000 + 10000 = 28000 w

d. De stroom door elke fase moeten we berekenen door de stromen door de weerstanden
steeds in een driehoek te tekenen. In onderstaande tekening is dat aangegeven.
Fase L1 levert de stroom voor de weerstanden R12 en R13 . Door fase L1 gaan de
stromen IF12 en IF13 . Deze stromen kunnen we niet zomaar optellen. De stromen zijn
120° verschoven. Ze moeten dan ook vectorieel worden opgeteld. Vectorieel wil
zeggen dat de stromen als pijlen worden uitgetekend. De twee stromen en de totale
stroom vormen een driehoek. Het uitrekenen hiervan valt buiten de lesstof.

40A

~ SA
40 A

L2 5A 25A

44
Driefasen en energieomzetting

5.2 Losse draad in driehoekschakeling


In een driehoekschakeling verandert nogal wat als er een draad losraakt. Stel dat in een
driehoekschakeling de fasedraad L1 losraakt. Zoals te zien is in de tekening blijft weerstand
R23 een spanning van 400 V behouden. De weerstanden R12 en R13 staan nu in serie op een
spanning van 400 V.

L1

L3

L2

L3

L2

Vragen driehoekschakeling nader bekeken


1. De spanning op een driefasensysteem is 230/400 V. Drie weerstanden zijn in
driehoek geschakeld. Wat is de spanning op elke weerstand?

2. In een driefasensysteem met 230/400 V staan drie weerstanden in driehoek


geschakeld. De stroom door weerstand R12 is 25 A. Wat is het vermogen in
weerstand R12 ?

3. Je weet in een driehoekschakeling de drie vermogens per weerstand. Hoe


bereken je nu het totale vermogen?

4. Hoeveel graden zijn de stromen door de weerstanden verschoven in een


driehoekschakeling?

---- --~ -

45
41
.-----------------

5. Hoe bereken je de lijnstroom door elke fase van een driehoekschakeling?

6. Wat gebeurt er als er de fasedraad L2 losraakt in een driehoekschakeling?

7. Stel we hebben een driehoekschakeling met drie gelijke weerstanden. Elke


weerstand is 40 0. De lijnspanning is 400 V. Hoe groot is de lijnstroom in L1?

8. Stel we hebben een driehoekschakeling met drie gelijke weerstanden. Elke


weerstand is 20 0. De lijnspanning is 400 V. Hoe groot is de lijnstroom in L1?

9. Stel we hebben een driehoekschakeling met drie gelijke weerstanden. Elke


weerstand is 160 0. De lijnspanning is 400 V. Hoe groot is de lijnstroom in L 1?

10. Stel we hebben een driehoekschakeling met drie gelijke weerstanden. Elke
weerstand is 100 0. De lijnspanning is 400 V. Wat is het totale vermogen in de
driehoekschakeling?

11. Stel we hebben een driehoekschakeling met drie gelijke weerstanden. Elke
weerstand is 16 0. De lijnspanning is 400 V. Wat is het totale vermogen in de
driehoekschakeling?

---------

46
Driefasen en energieomzetting

12. Stel we hebben een driehoekschakeling met drie ongelijke weerstanden. Weerstand
R12 = 23 0, R13 = 46 0 en R23 = 92 0. De lijnspanning is 400 V. Wat is het vermogen
. R23.?
In

13. Stel we hebben een driehoekschakeling met drie gelijke weerstanden. De


lijnspanning is 400 V. Elke lijnstroom is 12 A. Wat is het totale vermogen in deze
schakeling?

14. Stel we hebben een driehoekschakeling met drie gelijke weerstanden. De


lijnspanning is 400 V. Elke lijnstroom is 1 A. Wat is het totale vermogen in deze
schakeling?

15. Stel we hebben een driehoekschakeling met drie gelijke weerstanden. De


lijnspanning is 400 V. Elke lijnstroom is 1 A. Er brandt daarna één weerstand weg.
Wat is nu het totale vermogen in deze schakeling?

16. Stel we hebben een driehoekschakeling met drie gelijke weerstanden. De


lijnspanning is 400 V. Elke lijnstroom is 1 A. Er branden daarna maar liefst twee
weerstanden weg. Wat is nu het totale vermogen in deze schakeling?

47
~-------- ---

48
Driefasen en energieomzetting

Driefasensystemen
Een driefasensysteem kunnen we beschouwen als een combinatie van drie eenfasesystemen.
Dat rekent wel zo makkelijk. Toch is het in ons vakgebied vreemd genoeg gebruikelijk om
het moeilijk te maken!

Als we een driefasensysteem zien als een combinatie van drie éénfasesystemen, dan
kunnen we rekenen met de fasespanning. Het is echter gebruikelijk om elektriciteitsnetten
aan te geven met de lijnspanning. En dan worden de formules ineens een stuk lastiger.

Eerst een korte uitleg over het aanduiden van elektriciteitsnetten. In de hoogspanning
wordt veel gebruik gemaakt van 1OkV-netten. Van zo'n net is 10 kV de lijnspanning. De
fasespanning is ongeveer 6 kV. Dit net wordt een 1OkV-net genoemd en niet een 6kV-net.
Het is internationaal gebruikelijk om netten met de lijnspanning aan te geven.

6.1 Vermogen
Een weerstand van 23 0 is aangesloten op een spanning van 230 V. De stroom door deze
weerstand is 10 A. Het vermogen in de weerstand is 2300 W.

Als we nu drie aparte spanningen hebben van 230 V die elk zijn aangesloten op een
weerstand van 23 0, dan wordt er in elke weerstand een vermogen van 2300 W ontwikkeld.
In totaal wordt in de drie weerstanden 3 x 2300 = 6900 W ontwikkeld.

Een driefasennet is te beschouwen als drie aparte spanningen van elk 230 V. Als we nu op
dit net drie weerstanden aansluiten van 23 0, dan loopt door elke weerstand een stroom
van 10 A. Het vermogen in elke weerstand is 2300 W. In totaal wordt in de drie weerstanden
3 x 2300 = 6900 W ontwikkeld.

Als de drie weerstanden gelijk zijn, kunnen we als formule voor het totale vermogen dus
opschrijven:

P= UF ·I L · 3

Maar nu gaan we terug naar het gebruik van de lijnspanning in plaats van de fasespanning.
Wat gebeurt er nu als we in plaats van de fasespanning de lijnspanning willen invullen in
de formule? Als we de lijnspanning gebruiken, hebben we een spanningswaarde die te
hoog is. De lijnspanning is namelijk v3 keer te hoog. We mogen dus alleen de lijnspanning
gebruiken als de formule door v3 delen:

UL. IL. 3
P=-----
v3

3 3
In deze formule zien we dat er staat. Als we dit uitrekenen: = v3.
v3 v3
Dat maakt dat we de formule kunnen veranderen in:

P =U L ·I L · V-13

v3 is ongeveer 1'732.

49
We gaan die twee manieren van uitrekenen nog eens naast elkaar zetten:

Voor bijna iedereen is de formule met de fasespanning veel makkelijker. Toch gebruiken de
meeste elektrotechnici de formule met de lijnspanning. Beetje vreemd!

Bij de berekening zijn we uitgegaan van weerstanden die zijn aangeslaten op de fasespanning.
We komen dan uit op een sterschakeling. In een sterschakeling werkt elke weerstand op
230 V. Elke lijnstroom is 10 A. Hoe groot is nu de stroom in de nulleider? De eerste gedachte
is misschien wel30 A. Als er van elke fase 10 A komt naar de nu !leider, dan lijkt het logisch
dat al die stromen gezamenlijk door de nulleider terug gaan. Toch klopt dat niet. Er loopt
zelfs helemaal geen stroom door de nulleider! Hoe kan dat?

Daarvoor gaan we terug naar de tekeningen van de spanningen. De spanningen hebben


sinusvormen. Fase L2 is 120° verschoven van fase L1. En fase L3 is weer 120° verschoven
van L2. Fase L1 begint dan weer 120° naar L3.

-+- Fasespanning l 1
------ Fasespanning l2
Fasespanning l3

-400.00 .1--~~~~~-~-~----~____.j

De stromen hebben dezelfde vormen als de spanningen. Dus ook voor de stromen kunnen
we deze sinusvormen tekenen.

-+-Strooml1
-... stroomL2
Stroom l3

~----------------------- ---- ----

50
Driefasen en energieomzetting

Laten we nu eens een willekeurig moment pakken in deze sinusvormen. Dit moment
noemen we t 1 • Zie de afbeeldingen met de sinussen. Op t 1 is de stroom in fase L1 10 A. Dat
wil zeggen dat er door de fase L1 op dat moment een stroom loopt naar rechts van 10 A.
In fase L2 is de stroom op dat moment 3, 7 A. Dat wil zeggen dat er door de fase L2 op dat
moment een stroom loopt naar rechts van 3, 7 A. In fase L3 is de stroom op dat moment
-13,7 A. Dat wil zeggen dat er door de fase L3 op dat moment een stroom loopt naar links
(!)van 13,7 A. De stroom is negatief, dus die loopt de andere kant op dan de stromen in de
fasen L1 en L2.

L1 lOA

L3 -13,7A

L2 3,7 A

Wat gebeurt er nu in het sterpunt? In het sterpunt worden de stromen van de aangesloten
geleiders opgeteld. Dat is de eerste wet van Kirchhoff, ook wel de stroomwet van Kirchhoff
genoemd. Alle stromen opgeteld is nul. Als er een stroom aankomt in een knooppunt, moet
er ook op hetzelfde moment evenveel stroom wegvloeien. Fase L1 brengt via weerstand R1
een stroom van 10 A naar het knooppunt. Fase L2 brengt via weerstand R2 een stroom van
3, 7 A naar het knooppunt. En er vloeit via weerstand R3 een stroom van 13,7 A naar L3.
Hoeveel stroom is er dan over voor de nulleider? Inderdaad: nul!
L1

L3

L2

Het maakt niet uit op welk punt van de sinussen je dit bekijkt, altijd is de optelling van
de drie stromen gelijk aan nul. Er loopt dus nooit stroom door de nulleider als de drie
weerstanden gelijk zijn.

Je zou de nulleider ook kunnen weghalen. Dat verandert de situatie niet. Elke weerstand
blijft gewoon 2300 W aan warmte afgeven en het sterpunt blijft op een spanning van nul
volt staan.

51
Vragen driefasensystemen
1. Met welk soort spanning worden netten gebruikelijk aangeduid?

2. Wat is de formule voor het totale vermogen als de drie weerstanden in een
driefasensysteem gelijk zijn?

3. Wat is de verhouding tussen de fasespanning en de lijnspanning?

4. In een sterschakeling met drie weerstanden is elke lijnstroom 20 A. Hoe groot is


de stroom in de nulleider?

5. Hoeveel graden zijn de fasen ten opzichte van elkaar verschoven, in een
sterschakeling met drie fasen?

6. Als je in een sterschakeling met drie gelijke weerstanden de nulleider weghaalt,


verandert dan ook de spanning in het sterpunt?

'----------------------- - -- -- -

52
Driefasen en energieomzetting

----~~--------------------------

53
54
Driefasen en energieomzetting

Oefenvragen over hoofdstuk 1 t/m 6


1. Hoe wordt v3 als getal uitgeschreven?
D 1,41
D 1,42
D 1,73
D 9
2. Stel we hebben een sterschakeling met drie weerstanden. R1 = 1200 0,
R2 = 600 0 en R3 = 900 0. De fasespanning is 300 V en de lijnspanning is 520 V.
De nulleider is aangesloten op het sterpunt. Wat is het totale vermogen van deze
sterschakeling?
D 33,33 W
D 125W
D 325W
D 660W
3. Wat is de formule voor het werkelijk vermogen in een eenfase-installatie?
D P = U · I · cos <p
D P = U · I · sin <p
D S = U · I · cos <p
D S = U · I · sin <p
4. Stel we hebben een sterschakeling met drie gelijke weerstanden van elk 460 0.
De fasespanning is 230 V en de lijnspanning is 400 V. De nulleider is aangesloten
op het sterpunt. Weerstand R3 brandt weg. Wat is nu het totale vermogen van
deze sterschakeling?
D OW
D 115W
D 230W
D 345W
5. Wat is de fasespanning?
D De spanning tussen twee fasen
D De spanning tussen nul en aarde
D De spanning tussen fase en nul
6. Stel we hebben een driehoekschakeling met drie weerstanden. R1 = 100 0,
R2 = 100 0 en R3 = 100 0. De lijnspanning is 400 V. Wat is het totale vermogen
van deze sterschakeling?
D 33,33 W
D 125W
D 325W
D 660W
7. Wat is de formule voor het schijnbaar vermogen in een driefasen-installatie?
o s = ul . 1L • v3
D s = UL. IL. 3
D S = UL · IL · 3 · sin <p
o s = ul . 1L • v3 . cos <r>

--------------
55
- - - · - - - - - - - - - - ------ ---------

8. Van een sterschakeling met drie gelijke weerstanden is gegeven:


IF 1 = IF2 = IF 3 = 10 A, R1 = R2 = R3 = 90 0. Wat is in deze sterschakeling de
fasespanning?
D 100V
D 900V
D 1280 V
D 1560 V
9. Wat is de lijnspanning?
D De spanning tussen twee fasen
D De spanning tussen nul en aarde
D De spanning tussen fase en nul
10. Wat is de formule voor het blindvermogen in een eenfase-installatie?
D P = U · I · cos <p
D P = U · I · sin <p
D Q = U · I · cos <p
D Q = U · I · sin <p
11. Stel we hebben een driehoekschakeling met drie weerstanden. R1 = 200 0,
R2 = 200 0 en R3 = 200 0. De lijnspanning is 400 V. Wat is het totale vermogen
van deze sterschakeling?
D 33,33 W
D 125W
D 325W
D 660W
12. Hoe hoog is de fasespanning (ongeveer) als de lijnspanning 690 V is?
D 400V
D 490V
D 980V
0 1200 V
13. Van een driehoekschakeling met drie gelijke weerstanden is gegeven:
IF 1 = IF2 = IF 3 = 10 A, R1 = R2 = R3 = 90 0. Wat is in deze driehoekschakeling de
lijnspanning?
0 100V
0 900V
0 1280 V
0 1560 V
14. Wat is de formule voor het schijnbaar vermogen in een driefasen-installatie?
0 s = UL . IF . './3
0 s = UL. IF. 3
0 S = UL · IF · 3 · sin <p
0 s = UL . IF . './3 . cos <p
15. Van een driehoekschakeling met drie gelijke weerstanden is gegeven: IL = 10 A,
UF = 230 V 0. Wat is het totale vermogen?
0 2300W
0 3985 w
0 6900 w
0 4800 w

56
Driefasen en energieomzetting
- -- ------- ------- ----------

57
- --·------

58
Driefasen en energieomzetting

Energieomzetting
We maken veel gebruik van elektrische energie. Aan elektrische energie hebben we niet
zoveel. Elektrische energie is maar een 'tussenvorm' van energie. Bij een elektrische
verwarming, willen we warmte hebben. De elektrische energie wordt omgezet in warmte.
Bij een lamp willen we de elektrische energie omzetten in licht. Een lamp is niet zo erg
efficiënt, dus een deel van de elektrische energie wordt toch ook weer omgezet in warmte.
warmte en licht

energie
omzetting

In een lamp wordt energie omgezet

Er is een natuurkundige geweest die heeft aangetoond dat energie nooit verloren kan gaan.
Je kunt wel de ene vorm van energie omzetten in een andere vorm, maar het gaat nooit
verloren. We noemen dat een natuurwet. Een natuurwet is niet door mensen bepaald, maar
door de natuur bepaald. De mens heeft alleen maar opgeschreven wat de natuur doet.

Energie gaat dus nooit verloren, maar we kunnen het wel omzetten. Er zijn een verschillende
soorten energie, zoals:
• Warmte
• Elektrische energie
• Bewegingsenergie (kinetische energie)
• Energie in een gewicht dat op een hoogte ligt (potentiele energie)
• Chemische energie
• Geluid
• Licht
• Samengeperste lucht

We kunnen de ene energievorm omzetten in de andere energievorm. We kunnen ook binnen


één energievorm een omzetting maken.

-~~--- - - -- -- ---------,--
59
- - - - - - - - - - ---------- -----

warmte en licht

I
energie
omzetting

brandstof

Vuur is een omzetting van chemische energie (brandstoO naar warmte en licht

Een voorbeeld van omzetting van energie binnen één energievorm is de transformator. In
een transformator wordt energie gestopt met een hoge spanning en een lage stroom. Aan
de andere kant komt er elektrische energie uit met een lage spanning en een hoge stroom.

Een andervoorbeeld van omzetting van energie binnen één energievorm is de tandwielenkast
In een tandwielenkast wordt bewegingsenergie gestopt met een hoge snelheid en weinig
kracht. Aan de andere kant komt er bewegingsenergie uit met een lage snelheid en een
grote kracht.

Bij elke overzetting van energie is er wat wrijving en gaat er dus wat energie 'verloren'. Bij
de transformator komt er dus iets minder energie uit dan er ingestopt is. Het verschil is het
verlies. We zeggen nu wel dat energie verloren gaat of dat er verlies is, maar eigenlijk komt
die energie vrij als warmte en als geluid. We noemen het verlies omdat we die energie niet
nuttig kunnen gebruiken.

In een generator wordt bewegingsenerg ie omgezet in elektrische energie. Ook daarbij gaat
een beetje energie verloren. Het meeste verlies is warmte, maar er komt ook wat geluid
vanaf.

60
Driefasen en energieomzetting

In elke windmolen zit een generator die elektriciteit maakt

Bij een elektromotor hebben we het omgekeerde. Daar stoppen we elektrische energie in
en komt er mechanische energie uit. In de elektromotor gaat ook wat energie verloren. Maar
waar zitten nu de verliezen in de elektromotor?

• De koperdraden van de statorwikkeling worden een beetje warm doordat er een


stroom doorheen loopt. Omdat deze warmte in de koperdraden ontstaat worden dit
'koperverliezen' genoemd.
• Het ijzerpakket van de stator en de rotor wordt een beetje warm door het wisselende
magnetische veld. Omdat deze warmte in het ijzer ontstaat worden dit 'ijzerverliezen'
genoemd. /
• De koperdraden van de rotorwikkeling worden een beetje warm doordat er een stroom
doorheen loopt. Omdat ook deze warmte in koperdraden ontstaat worden ook dit
'koperverliezen' genoemd.
• Tenslotte is er nog een ventilator die wordt aangedreven door de as. Het aandrijven van
de ventilator kost een beetje energie. Dit wordt het ventilatieverlies genoemd. Vaak wordt
het ventilatieverlies gecombineerd met het zeer lage wrijvingsverlies van de lagers.

Met het rendement geven we aan hoeveel procent van de energie die we in de motor
stoppen, er ook weer als nuttige mechanische energie uitkomt. Voor de meeste motoren is
dat tussen de 96% en 98%.

Als het rendement 98% is, gaat 2% van de energie verloren. Of beter gezegd: 2% van de
energie die de motor in gaat, wordt omgezet in warmte en geluid.

-------------- - - - -- ------ -- --- - - -- --- - -----------

61
- - - - - - - --- - -- - - - - - - - - - - -

Vragen energieomzetting
1. Vuur is een vorm van ...
D elektrische energie.
D chemische energie.
D bewegingsenergie.
2. Noem twee voorbeelden van omzetting van energie binnen één energiesoort

3. Wat doet een tandwielkast?

4. Wat is het rendement van de meeste elektromotoren?


D 90%-95%
0 96%-98%
0 99% -100%

62
Driefasen en energieomzetting
"i+--- - - - - -
---- -----------.

- --- ----- ----------


63
64
Driefasen en energieomzetting

Elektromagnetisme
9.1 Inleiding
Met een magnetisch veld kunnen we een spanning opwekken in een draad. Voorwaarde is
wel dat het magnetisch veld en de draad ten opzichte van elkaar bewegen. Als de draad
en de magneet beide stilliggen, dan gebeurt er niets: er wordt geen spanning in de draad
opgewekt.

Het omgekeerde kan ook. We laten een stroom door een


draad lopen die in een magnetisch veld ligt. De draad wil
dan gaan bewegen.

Deze principes zijn de gedachten achter de motor en de


generator (dynamo).

9.2 Elektromotor
Als we willen dat de as van een motor gaat draaien, dan moeten we zorgen voor een
magnetisch veld en een geleider waar een stroom doorheen gaat. Het magnetisch veld
wordt gemaakt door het stilstaande stuk van de motor: de stator. De stroom loopt door
een draad die op het draaibare stuk van de motor zit: de rotor. En als er dan een stroom
loopt door de draad op de rotor en de stator maakt een magnetisch veld, dan gaat de rotor
draaien.

In de tekening is een draad te zien die in een magnetisch veld zit. Het magnetisch veld
loopt van de noordpool naar de zuidpool. Als er door de draad een stroom loopt, ontstaat
er ook om de draad een magnetisch veld. Als we die twee magnetische velden bij elkaar
optellen, dan is er links van de draad een hele wolk van veldlijnen, terwijl er rechts bijna
geen veldlijnen zijn. Het magnetisch veld duwt dan de draad naar rechts om het magnetisch
veld te herstellen.

A Magnetisch veld van noord- en 8. Magnetische veld van draad C. Magnetisch veld van stroom-
zuidpool waar stroom doorheen gaat voerende draad in magnetisch
veld

- ---- ----
""
65
Voor een beweging hebben we dus een magnetisch veld nodig en een stroom in de rotor.
De rotor is het draaiende deel van de motor. Het magnetisch veld maken we met spoelen
op de stater. De stator is het stilstaande gedeelte van de motor. Door spanning te zetten op
de spoelaansluitingen, gaat er een stroom lopen door de spoel. Deze stroom veroorzaakt
een magnetisch veld. Dit magnetisch veld loopt door de spoel, steekt over naar de rotor.
Zodra het magnetisch veld door de rotor gegaan is, steekt het weer over naar de andere
spoel en gaat daar doorheen. Daarna loopt het magnetisch veld via de stator weer terug
naar de eerste spoel.
bekrachtigingswikkeling

blikpakket van de stator

'---- - commutator

' - - - - rotorspoelen blikpakket van de rotor (het anker)

Het magnetisch veld loopt dus door de rotor. ln1 de rotor loopt het magnetisch veld langs de
geleiders in de rotor. Als er nu nog een stroom loopt door de geleiders in de rotor, dan zal
de rotor gaan draaien. Het is het eenvoudigste om via koolborstels een spanning over te
brengen naar de rotor. Koolborstels zitten vast op de stater, maar glijden over sleepringen
(contacten) die op de rotor zijn gemonteerd.

f borstelveer

y borstel

~ borstelhouder

~ j commutator

~l
complete borstelhouder

Als we een stroom door de rotor sturen en we zorgen voor een magnetisch veld door een
spanning op de spoelen te zetten, dan zal de rotor gaan draaien. Helaas draait deze motor
maar een kwartslag. Dan is er weer een nieuwe stabiele toestand bereikt.

66
Driefasen en energieomzetting

- rotorwinding

rotor
met collector

We moeten dus een truc verzinnen die maakt dat het magnetisch veld blijft duwen tegen
de geleiders. Dat doen we door meer geleiders in de rotor te plaatsen en de sleepring op te
bouwen uit kleine stukjes. Steeds als de rotor draait, schakelt de koolborstel automatisch
naar een volgende geleider in de rotor. Het is steeds de geleider die pal onder de pool zit
die stroomvoerend is. Dat zorgt voor een constante draai kracht.

Deze vorm van sleepring wordt een collector genoemd. De aparte stukjes koper op de
collector worden collectorlamellen genoemd.
stator rotor

collector koolborstels

Deze motor wordt veel gebruikt als gelijkstroommotor en als wisselstroommotor voor kleine
motoren, bijvoorbeeld in stofzuigers en boormachines.

~- ~-- ----- - -- - -----


67
·---------- - ---- - - - - - - - -- ----- -- - -- -

Koolborstels kunnen worden gemaakt van:


• elektrografiet
• natuurgrafiet
• metaalgrafiet

Welk materiaal wordt gebruikt hangt af van


de gebruiksomstandigheden, zoals het snel-
heidsverschil en de stroomsterkte.

Kleine koolborstels bestaan meestal uit een


grafietblokje met een aansluitdraadje. Soms
zit er om het aansluitdraadje een veer voor
het aandrukken van de koolborstel tegen
de collector. Bij grotere motoren zit de kool-
borstel vaak in een houder.

Het nadeel van de koolborstelmotor is dat deze enig onderhoud nodig heeft als de motor
veel draait. De koolborstels slijten namelijk en moeten na circa 500 draaiuren worden
vervangen. Deze 500 uur is een grof gemiddelde. Het hangt sterk af van het soort koolborstel
en het toerental hoe lang de koolborstels meegaan. Voor een motor die continu draait is
dat wel erg kort. Dan zouden bijna 20 x per jaar de koolborstels gewisseld moeten worden .
Vandaar dat we voor die toepassing koolborstelloze motoren gebruiken.

9.3 Draaistroommotor
De meest gebruikte draaistroommotor is de koolborstelloze 'kortsluitankermotor'. Deze
wordt ook wel 'kooiankermotor' genoemd. De stator is weer opgebouwd uit spoelen.
Omdat het een driefasenmotor is, heeft de stator drie spoelen. In de rotor zitten geleiders
die aan het begin en einde kortgesloten zijn. Vandaar de naam 'kortsluitanker'. Het woord
'anker' is een oud woord voor 'rotor'.

Als de motor stilstaat en er wordt spanning gezet op de statorspoelen, dan wordt er een
wisselend magnetisch veld opgewekt. De geleiders in de rotor staan in dit wisselende
magnetische veld. In een geleider die in een wisselend magnetisch veld staat wordt een
spanning opgewekt. En omdat de rotorgeleider kortgesloten is, gaat er ook meteen een
stroom lopen.

68
Driefasen en energieomzetting

Dus: het magnetisch veld dat wordt gemaakt door de spoelen op de stator zorgt voor een
stroom in de geleiders in de rotor.

Maar nu hebben we een magnetisch veld en een stroom door de rotorwikkelingen. Het
gevolg is: de rotor gaat draaien! De rotor gaat bij het opstarten steeds harder draaien.

Het magnetisch veld draait met 3000 toeren per minuut rond. Als de rotor even hard zou
ronddraaien, dan 'ziet' de geleider geen wisselend magnetisch veld meer. En als de geleider
geen wisselend magnetisch veld ervaart, wordt er ook geen spanning meer in opgewekt.
De rotor draait daarom altijd iets langzamer dan het magnetisch veld. Als het magnetisch
veld met 3000 toeren per minuut ronddraait, dan zal de rotor met ongeveer 2900 toeren per
minuut draaien.

Als er niet één poolpaar is geplaatst, maar twee pool paren, dan draait het magnetisch veld
met 1500 toeren per minuut rond. De rotor draait dan met circa 1450 toeren per minuut
rond. En zo kan een motor ook met drie poolparen zijn uitgevoerd. Het magnetisch veld
draait dan met 1000 toeren per minuut rond. De rotor zal dan circa 950 toeren per minuut
draaien.

Het toerental van het magnetisch veld is te bereken met de formule:

f. 60
n =--
p

1-~~r-t>iii~ : ------------------------------------------------------------------------------------------------------------------·

l n = toerental magnetisch veld. Dit wordt uitgedrukt in toeren per minuut, tpm of min- 1 •
l p = aantal poolparen
l f = frequentie (Hz)
~--------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

69
Motor met 1 pool per fase en motor met 2 polen per fase

Omdat de rotor minder hard draait dan het magnetisch veld, wordt dit ook wel een
asynchrone motor genoemd.

9.4 Slip in asynchrone motor


De rotor draait iets minder hard dan het magnetisch veld in de stator. Het lijkt wel alsof de
rotor het magnetisch veld niet helemaal kan bijhouden, alsof de rotor een beetje slipt. Het
verschil tussen het staterdraaiveld en de rotor wordt dan ook de 'slip' genoemd.

Stel het magnetisch veld draait rond met 3000 min- 1 en de rotor draait met 2700 min- 1 •
De slip is dan 300 min- 1 , dus 300 tpm. Meestal wordt de slip niet uitgedrukt in 'toeren per
minuut' (min- 1), maar in een percentage. De slip van 300 toeren per minuut is 10% van de
3000 toeren per minuut van het magnetisch draaiveld. In formule:

n -n
5 = S R 100 °/o
ns

Hierin is:
s = de procentuele slip
n8 = het toerental van het magnetisch draaiveld in de stator
nR = het toerental van de rotor

Als we de getallen uit het voorbeeld invullen, dan staat er:

ns- nR 3000- 2700 300


s = - - - - . 100 % = . 100 % = . 100% = 10%
3000 3000

---------------------- --

70
Driefasen en energieomzetting

9.5 Synchrone machine


Deze draaistroommotor is degelijk gebouwd en zeer betrouwbaar. Helaas is deze motor
minder goed geschikt om te gebruiken als generator. Er moet altijd een netspanning
aanwezig zijn om het magnetisch veld op te bouwen. Als de motor dan sneller wordt
aangedreven dan het magnetisch veld, dan zal de motor vermogen gaan leveren. Voor een
generator die geheel zelfstandig spanning moet leveren, kan de kortsluitankermotor niet als
generator worden gebruikt. Voor die situatie is de synchrone machine ontwikkeld.

De synchrone machine heeft net als de kortsluitankermotor drie spoelen in de stator zitten.
De rotor is een permanente magneet. De permanente magneet zorgt voor een constant
magnetisch veld. Zodra de machine draait, veroorzaakt de permanente magneet een
wisselend magnetisch veld in de spoelen. In de spoelen wordt daardoor spanning opge-
wekt. De synchrone machine werkt nu dus als generator.

De synchrone machine kan ook als motor werken. Er wordt dan een driefasenspanning
aangesloten op de spoelen. Daardoor ontstaat een draaiend magnetisch veld. Dit draaiende
magnetische veld trekt de permanente magneet mee. De rotor draait daardoor even hard
als het magnetisch draaiveld.

Principe synchrone machine

Voor grote generatoren is het magnetisch veld van een permanente magneet te zwak. In
plaats daarvan gebruiken we dan een elektromagneet. Daarvoor moeten we dan wel de
spanning van de stator overbrengen naar de rotor. Via de sleepringen wordt een gelijk-
stroom gestuurd die door de rotor loopt. De rotor heeft daardoor een vaste noordpool en
zuidpool.

9.6 Motor, generator of machine?


Een synchrone motor kan net zo goed worden gebruikt als synchrone generator. We spreken
daarom meestal van synchrone machine.
Datzelfde geldt voor de gelijkstroommotor. Die kun je net zo goed gebruiken als gelijk-
stroomgenerator. We noemen ze dan ook meestal 'gelijkstroommachine'.

71
Vragen elektromagnetisme
1. Wat gebeurt er als we een draad bewegen in een magnetisch veld?

2. Een draad staat stil in een wisselend magnetisch veld. Wordt er dan een kracht op
de draad uitgevoerd?
D Ja, de draad voelt een kracht, maar gaat niet bewegen.
D Ja, de draad gaat zelfs bewegen.
D Nee, er wordt alleen een spanning in de draad opgewekt.
3. Op een motorplaatje staat onder andere: 1500 min-1 • Hoeveel toeren per minuut is
dat?

4. Waarom heeft een gelijkstroommotor geen doorlopende sleepringen? Waarom


bestaat de collector uit kleine stukjes koper die van elkaar geïsoleerd zijn?

5. De stator is het:
D draaiende gedeelte van de motor.
D stilstaande deel van de motor.
6. Hoe snel draait het magnetisch veld in een motor die vier polen per fase heeft?

---------- ----------
72
Driefasen en energieomzetting
- ------ -------

7. De rotor is het:
D draaiende gedeelte van de motor
D stilstaande deel van de motor.
8. Je houdt een draad in een wisselend magnetisch veld. In welke situatie wordt er
een kracht op die draad uitgeoefend?

9. Wat is een andere naam voor het draaiende deel van de motor?

10. Waarom is de kortsluitankermachine minder goed geschikt als generator?

11. Wat is een andere naam voor kortsluitankermachine?

12. Wat is het verschil tussen een synchrone motor en een asynchrone motor?

13. Een generator in een elektriciteitscentrale is altijd een:


D Synchrone motor
D Asynchrone motor
D Gelijkstroommotor

-------
"
73
74
Driefasen en energieomzetting

10. Transformator
10.1 Inleiding
In bijna elk huishoudelijk apparaat zit er wel één: een transformator. Maar we komen ze
ook op veel andere plekken tegen, variërend van heel klein tot erg groot. Maar waarom
gebruiken we eigenlijk een transformator? Dat kan verschillende redenen hebben:
• Om de spanning te verhogen of verlagen;
• Om een stroom te verhogen of verlagen;
• Om een scheiding van potentiaal te krijgen.

We gaan deze redenen eens apart bekijken.


Je wasmachine heeft een besturingscomputer die werkt op een spanning van 24 VOC. De
wasmachine sluit je aan op een spanning van 230 VAC. In de wasmachine moet je dan een
transformator plaatsen die de spanning verlaagt en een gelijkrichter die zorgt voor de DG-
spanning.

Als je de stroom wilt meten in een verbinding waar 1000 A doorheen gaat, dan plaats je in
die verbinding een stroomtransformator. Aan de secundaire zijde is de stroom dan 1 A of
SA.

Als je de spanning of stroom wilt meten van een hoogspanningssysteem, dan wil je graag
dat de meetspanning of meetstroom geheel gescheiden is van de hoogspanning.

10.2 Energietransformator
Een energietransformator wordt gebruikt om de spanning te verhogen of te verlagen.
Daarbij gaan er forse hoeveelheden energie door de transformator. In het bovengrondse
hoogspanningsnet in Nederland worden spanningen gebruikt van 380 kV, 220 kV, 150 kV
en 110 kV. Op een paar plaatsen wordt ook nog wel 50 kV gebruikt. In het 380-kV-net staan
transformatoren van 1000 MVA. Dat zijn zeer grote transformatoren. Deze transformatoren
staan meestal in open-lucht-hoogspanningsstations.

Een zeer grote transformator. En dan te bedenken dat drie van zulke grote transformatoren
bij elkaar één 3-fasentransformator vormen!

- · --1---- - - - - - - - - - - - - - - - - - - -

75
74
Driefasen en energieomzetting
-- ------

10. Transformator
10.1 Inleiding
In bijna elk huishoudelijk apparaat zit er wel één: een transformator. Maar we komen ze
ook op veel andere plekken tegen, variërend van heel klein tot erg groot. Maar waarom
gebruiken we eigenlijk een transformator? Dat kan verschillende redenen hebben:
• Om de spanning te verhogen of verlagen;
• Om een stroom te verhogen of verlagen;
• Om een scheiding van potentiaal te krijgen.

We gaan deze redenen eens apart bekijken.


Je wasmachine heeft een besturingscomputer die werkt op een spanning van 24 VOC. De
wasmachine sluit je aan op een spanning van 230 VAC. In de wasmachine moet je dan een
transformator plaatsen die de spanning verlaagt en een gelijkrichter die zorgt voor de DG-
spanning.

Als je de stroom wilt meten in een verbinding waar 1000 A doorheen gaat, dan plaats je in
die verbinding een stroomtransformator. Aan de secundaire zijde is de stroom dan 1 A of
SA.

Als je de spanning of stroom wilt meten van een hoogspanningssysteem, dan wil je graag
dat de meetspanning of meetstroom geheel gescheiden is van de hoogspanning.

10.2 Energietransformator
Een energietransformator wordt gebruikt om de spanning te verhogen of te verlagen.
Daarbij gaan er forse hoeveelheden energie door de transformator. In het bovengrondse
hoogspanningsnet in Nederland worden spanningen gebruikt van 380 kV, 220 kV, 150 kV
en 11 0 kV. Op een paar plaatsen wordt ook nog wel 50 kV gebruikt. In het 380-kV-net staan
transformatoren van 1000 MVA. Dat zijn zeer grote transformatoren. Deze transformatoren
staan meestal in open-lucht-hoogspanningsstations.

Een zeer grote transformator. En dan te bedenken dat drie van zulke grote transformatoren
bij elkaar één 3-fasentransformator vormen!

--~--------------- ------ -- · - - - - -
75
10.3 Distributietransformatoren
Net buiten de steden en dorpen wordt de bovengrondse hoogspanning omgezet in
een spanning van 10 kV. Een enkele stad, zoals Rotterdam, gebruikt een iets hogere
spanning: 23 kV. Het 1OkV-net gaat door de stad en voedt daar de transformatorstations
in de woonwijken. In elke woonwijk wordt met een distributietransformator de spanning
teruggebracht naar 230 Vl400 V.

De meeste distributietransformatoren staan in oliebakken: oliegevulde transformatoren. De


olie dient als isolatiemiddel en als koelmiddel. Steeds vaker worden gietharstransformatoren
gebruikt. Deze worden ook 'droge transformatoren' genoemd. Een droge transformator
maakt wat meer bromgeluid, maar levert minder brandgevaar op en minder gevaar voor
grondvervuil ing.

10.4 Stroomtransformator
Een stroomtransformator wordt gebruikt om stromen te meten. De stroom aan de secundaire
zijde is meestal 5 A of 1 A. De stroomtransformator kan worden besteld voor de juiste
primaire stroom. Er is een groot verschil in stroomtransformatoren voor meting en voor
beveiliging. Een stroomtransformator voor meting moet tot 120% van de nominale waarde
nauwkeurig zijn. Dus als je een stroomtransformator koopt: 100 A I 1 A, dan moet deze
stroomtransformator tot 120 A aan de primaire zijde nog heel nauwkeurig 1,2 A aan de
secundaire zijde afgeven. Als de transformator te vroeg in verzadiging zou gaan, dan klopt
de overzetverhouding niet meer.

Voor een stroomtransformator die wordt gebruikt voor een overstroombeveiliging is dat
anders. Daar moet de stroomtransformator ook nog de stroom juist overzetten als er een
kortsluiting is. Bij een kortsluiting kan de stroom wel20 x hoger zijn dan de nominale stroom.
Dus we nemen als voorbeeld weer de stroomtransformator 100 A I 1 A. Deze transformator
krijgt bij een kortsluiting in het elektriciteitsnet ineens een stroom van 2000 A aan de primaire
zijde. De stroom aan de secundaire zijde moet dan 20 A zijn. Die stromen zijn er maar
heel kort, omdat de beveiliging de kortsluitstroom snel zal uitschakelen. De stroomtrans-
formator mag bij deze hoge stromen niet in verzadiging gaan. Een stroomtransformator
voor beveiliging heeft dan ook altijd een dikkere kern dan een stroomtransformator voor
meting.

- --------
76
Driefasen en energieomzetting

Het is duidelijk dat een stroomtransformator voor beveiliging dikker is dan


een stroomtransformator voor meting.

10.5 Kleine transformator


We komen kleine transformatoren tegen op verschillende plekken: in elektrische apparaten,
in adapters en in de meterkast.
In elektrische apparaten worden meestal transformatoren met een vierkante kern gebruikt.
Deze zijn eenvoudiger te maken dan ringkerntransformatoren en dus relatief goedkoop.
beitransformator
In de meterkast zit een beltransformator.
Deze transformator zorgt voor een veilige
spanning op het belcircuit Een spanning
van 230 V op het belcontact zou gevaarlijk
kunnen zijn als het hard geregend heeft of
als de behuizing van de beldrukker
beschadigd is.

77
De meeste draagbare apparaten, zoals
telefoons, tablets en laptops hebben
geen ingebouwde voeding en dus ook
geen ingebouwde transformator. De
transformator is dan gestopt in een
adapter. In de adapter zitten ook de ge-
lijkrichter en spanningsregelaar.

10.6 Regelbare transformator


In sommige situaties moet de spanning die van een transformator komt, regelbaar zijn.
Als het gaat om experimenten, dan wordt vaak een variac gebruikt. Een variac is een
transformator met een ingangsspanning van 230 V en een uitgangsspanning van 0 tot
250 V. De variac heeft meestal maar één wikkeling en een sleepcontact. Er is dan geen
galvanische scheiding tussen de ingangsspanning en de uitgangsspanning.

beweegbaar contact

·...

ingangsspanning uitgangsspanning
230 V 0- 250 V
'

Oudere lastransformatoren hebben oqk een regelbare transformator. De stromen zijn daar
echter te hoog om met een sleepcontact te werken. Daar wordt niet het elektrische circuit
geregeld, maar het magnetische circuit. In de magnetische kern wordt een draaibaar
tussenstuk geplaatst. Hiermee is te bepalen wat de fluxdichtheid (8) wordt in de secundaire
wikkeling. Deze lasapparaten worden nog wel gebruikt, maar de meeste lassers zijn
overgestapt op elektronische lasapparaten. Die zijn niet alleen veel lichter, maar ze zijn ook
nauwkeuriger instelbaar en lassen in de meeste gevallen ook een stuk netter.

78
Driefasen en energieomzetting
- ~

10. 7 Vervangingsschema
Het vervangingsschema van eentransformator is bedoeld om de situatie overzichtelijker
te maken. Voor het opstellen van een vervangingsschema kiezen we een paar handige
uitgangspunten:

• We doen alsof de transformator een éénfasetransformator is, ook al is het in werkelijkheid


een d riefasentransformator.
• We doen alsof de spanning aan de primaire zijde en de secundaire zijde gelijk is. Daar-
door kunnen we doen alsof er geen scheiding in de transformator zit.

Dit vervangingsschema is dus niet het echte schema van de transformator, het is maar een
vervangingsschema. Het vervangingsschema helpt ons wel om de transformator beter te
begrijpen.
In het vervangingsschema zijn drie spoelen te zien. Deze stellen drie magnetische velden
voor. Ook zijn er drie weerstanden te zien. Deze weerstanden stellen de drie verliezen voor
in een transformator: Reu = koperverlies (aan primaire en secundaire zijde) en RFE = ijzer-
verlies.

primaire magneetkern secondaire


spoel
spoel
t

10.8 Drie magnetische velden


We denken meestal dat het magnetischeveld door de kern loopt. Het overgrote deel van de
magnetische veldlijnen loopt ook inderdaad door de kern. We noemen dit het hoofdveld.
Een deel van de veldlijnen krijgt het niet voor elkaar om de scherpe bocht te nemen en vliegt
uit de bocht. Deze veldlijnen lopen door de lucht weer terug naar de spoel. Dit noemen we
het strooiveld. Er zit een strooiveld bij de primaire spoel en een strooiveld bij de secundaire
spoel.

- ~ -----
79
Vrijwel elke transformator heeft zo'n strooiveld. Soms wil je dat het strooiveld zo laag
mogelijk is, dan maak je de kern in de vorm van een ring: een ringkerntransformator. In een
ringkern kunnen de veldlijnen niet of nauwelijks uit de bocht vliegen. Als ook de weerstand
van de primaire en secundaire wikkeling erg laag is, ziet het vervangingsschema er veel
eenvoudiger uit. Een ringkerntransformator kan dus nauwkeuriger meten en geeft minder
strooivelden.

Hoofdveld
0H

- - - _..,... - - - -
/
""' /

/ ' / ' \
I I
I
\
I
I
I

I
\
I
\

-
/
' /
- - - -~ - - - ' ./

Strooiveld
0 5TR1
f Strooiveld
0 STR2

Vragen transformator
1. Waarvoor dient de olie in een oliegevulde transformator?

2. Wat zijn de primaire en secundaire spanning van de meest gebruikte


distributietransformatoren?

3. Welke transformator komen we tegen in de meterkast van een woonhuis?

80
Driefasen en energieomzetting
-
4. Als je naar het vervangingsschema kijkt van een transformator, is het ijzerverlies
dan afhankelijk van de spanning op de transformator of van de stroom door de
transformator?

5. Welke soort transformator heeft het laagste strooiveld?

6. Hoe wordt een regelbare transformator ook wel genoemd?

7. Welk veld is hier aangegeven met A? A


D primair strooiveld
D secundair strooiveld
D hoofdveld

/
I
I
I

\
\

8. Welk verlies wordt aangegeven met RFE?


D het primair koperverlies
D het secundair koperverlies
D het ijzerverlies
9. Waarom is de kern van een stroomtransformator voor beveiliging dikker dan de
kern van een stroomtransformator voor meting?

10. Welke onderdelen zitten er in de oplader voor een telefoon?

- -- - - - - - -----,---~

81
---------- ---- - ------
82
Driefasen en energieomzetting

11 . Eenfasemotor
Een eenfasemotor is een elektromotor die op een eenfasespanning werkt. Dus, zoals
thuis, op 230 V. Eenfasemotoren worden veel gebruikt in huishoudelijke apparaten. Deze
apparaten krijgen een fasedraad en een nuldraad. Bij geaarde apparaten wordt er ook
nog een aardedraad (beschermingsleiding) aangesloten. Deze beschermingsleiding is niet
nodig om de motor te laten draaien, maar is er alleen voor de veiligheid.

Om de elektromotor goed te begrijpen is het nodig dat de werking van de transformator


bekend is. Ook moet de les over elektromagnetisme doorgenomen zijn.

Een elektromotor bestaat grofweg uit twee gedeelten: het stilstaande deel dat we de stator
noemen en het draaiende deel dat we de rotor of het anker noemen.

In de stator wordt een magnetisch veld gemaakt. Het magnetische veld van de stator loopt
door de stator en door de rotor. Het magnetische veld dat door de stator wordt gemaakt
is een wisselend magnetisch veld. De richting wisselt dus net zo vaak als de netspanning.

Met alleen het magnetische veld van de stator gebeurt er nog niets. De motor wordt wel
warm, maar de rotor gaat niet draaien. Daar is meer voor nodig. Een motor gaat pas draaien
als er in de rotor ook een magnetisch veld wordt gemaakt. De twee magnetische velden
zetten zich dan tegen elkaar af. Daardoor ontstaat de kracht die nodig is om de motor te
laten draaien.
~
In de rotor is dus een magnetisch veld nodig. We kunnen in de rotor een magnetisch veld
maken door een stroom door de rotorwikkeling te laten lopen. Er zijn twee manieren om
een stroom in de rotor te laten lopen: door inductie en via koolborstels. Er zijn dus ook twee
soorten motoren:
• De inductiemotor
• De seriemotor

Bij de inductiemotor wordt er door magnetische inductie een stroom opgewekt in de rotor.
Bij de seriemotor wordt er via koolborstels elektrisch contact gemaakt met de rotor.

-· --
--
83
~-----,------
----- -- ~ - --

11.1 Inductiemotor
Bij de inductiemotor wordt er door de stator een magnetisch veld gemaakt. Dat wisselende
magnetische veld loopt door de stator en door de rotor. In de rotor zitten geleiders (een
wikkeling) Deze geleiders zijn kortgesloten. In een geleider die in een wisselend magnetisch
veld staat wordt een spanning opgewekt. Doordat de wikkeling is kortgesloten gaat er ook
een stroom lopen. Deze stroom maakt een magnetisch veld. Helaas gaat de motor nu nog
niet draaien. In de rotor worden namelijk twee magnetische velden opgewekt die elkaar
tegenwerken.

hoofdveld
condensator
~

hulpveld

wisselend magnetisch veld

De inductiemotor heeft twee wikkelingen. De hoofdwikkelingen zorg voor het hoofdveld.


Daarnaast is er de hulpwikkeling die ervoor zorgt dat de rotor een draaiveld ondervindt.
De hulpwikkeling is via een condensator aangesloten. Het veld van de hulpwikkeling is 90°
verschoven. Door het nu ontstane magnetische veld, gaat de motor wel draaien.

-------------------
84
Driefasen en energieomzetting

Deze motorschakeling wordt veel gebruikt in wasmachines, :• ;


koelkasten en wasdrogers. De voordelen van deze motor zijn een
lange levensduur en een goede waterdichtheid. Een nadeel is dat
het toerental lastig te regelen is. Hiervoor is meestal een
frequentieregelaar nodig. In grote apparaten is daar best ruimte
voor, maar in kleine huishoudelijke apparaten niet.

Als de motor niet meer wil draaien is meestal alleen de condensator


kapot en niet de motor zelf. Na 1000 tot 3000 draaiuren (afhankelijk
van de gebruikte kwaliteit) kunnen de lagers defect raken. De
motor maakt bij het draaien dan veel herrie. Bij een wasmachine
die elke dag wordt gebruikt met een wasprogramma van 1,5 uur, draait de motor effectief
circa een half uur. De rest van de tijd is de was aan het inweken of opwarmen. Een lager
gaat dan 10 tot 20 jaar mee. Meestal zorgen andere defecten al eerder voor het vervangen
van de wasmachine.

Er zijn verschillende manieren om de draairichting van de motor te wijzigen. En ze komen


allemaal op hetzelfde meer: de stroom in een van de twee windingen moet worden
omgekeerd.
L
230V R --~----.------------+-.-----

links om rechts om

11 .2 Seriemotor
De seriemotor heeft een stator die vast aangesloten is en een rotor die is aangesloten via
koolborstels. De koolborstels zitten vast op het vaste deel van de motor, de stater. De
koolborstels drukken tegen de commutator. Dat is een ring van kleine koperen plaatjes op
de as. Twee tegenoverliggende plaatsjes zijn steeds op één spoel aangesloten. Als de as
iets verdraait maken de koolborstels contact met andere plaatjes. En op die ander plaatjes
zit ook weer een andere spoel aangesloten. Zo kan precies het juiste magneetveld in de
rotor worden gemaakt.

commutator op de rotor

--,,;-: -·
85
--- --

De rotor gaat draaien doordat het magneetveld van de rotor zich afzet tegen het magneetveld
van de stator.
As Blikpakket

De seriemotor werkt zowel op gelijkspanning als


op wisselspanning. De seriemotor wordt daarom
ook wel universeelmotor genoemd. De seriemotor
wordt gebruikt in onder andere boormachines en
stofzuigers.

Een voordeel van de inductiemotor is dat


deze makkelijk in toeren te regelen is. Met een
elektronische regeling kan de hoogte van de
spanning worden gevarieerd. Hoe 'sterker'
de motor is. De belasting bepaalt dan wat het
Commutator Wi kkelingen
toerental van de motor wordt.

Vragen eenfasemotor
1. Waar worden eenfasemotoren vaak gebruikt?

2. Op een eenfasemotor wordt ook altijd een aardedraad aangesloten


(beschermingsleiding). Wat is de functie hiervan?

3. Bij welke motor wordt er door een magnetische inductie een stroom opgewekt in
de rotor?

4. Bij welke motor wordt er via koolborstels elektrisch contact gemaakt met de
rotor?

5. Waarom is in een inductiemotor een hulppool geplaatst?

6. Het voordeel van een inductiemotor is dat het toerental makkelijk te regelen is.
D Eens
D Oneens
7. Welke onderdelen van de seriemotor zitten vast op de stator?

- ------------ ·----

86
L9
--~·- ·-----

-
88
Driefasen en energieomzetting

12. Driefasenmotor
De driefasenmotor is de meest gebruikte elektromotor in de industrie. De meest gebruikte
driefasenmotor, de kooiankermotor, lijkt veel op de eenfase inductiemotor. Eerst maar de
opbouw van de motor. De motor bestaat grofweg uit twee gedeelten: het stilstaande deel
dat we de stator noemen en het draaiende deel dat we de rotor of het anker noemen.

In de stator zitten drie spoelen. Die drie spoelen zitten verdeeld over de ruimte, precies om de
120°. De stator is aangesloten op een driefasen-wisselspanning. Op driefasenmotoren wordt
ook altijd een aardedraad (beschermingsleiding) aangesloten. Deze beschermingsleiding is
niet nodig om de motor te laten draaien, maar is er alleen voor de veiligheid.
In de stator wordt een magnetisch veld gemaakt. Dat magnetisch veld loopt eerst ongeveer
7 ms vanaf pool 1 naar pool 2, dan 7 ms van pool 2 naar pool 3 en dan weer 7 ms van pool
3 naar pool 1. Het magnetisch veld draait dus rond in de motor.

In de rotor zitten kortgesloten staven van koper of aluminium. De


geleiders in de rotor vormen daarmee een soort kooi. Daarom wordt
deze motor ook wel kooiankermotor of kortsluitankermotor genoemd.

Het bewegende magnetisch veld wekt in de rotor een spanning op.


Omdat de geleiders kortgesloten zijn, gaat er een grote stroom lopen.
De stroom in de rotor veroorzaakt weer een magnetisch veld. Nu zijn er twee magnetische
velden: één gemaakt door de stator en één om de staven in de rotor. Die twee magnetische
velden drukken elkaar weg en de motor gaat draaien.
- - - ------,-----

89
lH- -

Als de motor net ingeschakeld wordt, staat de rotor nog stil. Het magnetisch veld van de
stator draait 50 x per seconde rond (50 Hz) in de rotor. Stel dat na een paar seconden de
rotor met 20 toeren per seconde draait. Hoe hard draait het magnetisch veld dan rond in
de rotor?

Misschien is dit lastig om je voor te stellen. Het staterdraaiveld draait met 50 toeren per
seconde rond. De rotor draait met 20 toeren per seconde rond. Het magnetische veld draait
dan nog maar met 30 toeren per seconde rond in de rotor. Naarmate de rotor meer op
toeren komt, draait het magnetisch veld dus langzamer rond in de rotor.
Als de rotor precies met 50 toeren per seconde rond zou draaien, dan draait de rotor
exact even hard als het magnetisch veld van de stator. In de rotor zou dan geen wisselend
magnetisch veld meer zijn. Als er geen wisselend magnetisch veld meer is, wordt er in de
rotorstaven ook geen spanning meer opgewekt. Dan loopt er in de rotor dus ook geen
stroom en wordt de motor dus ook niet meer aangedreven. Daarom kan de rotor van de
kooiankermotor nooit 50 toeren per seconde draaien, maar draait deze altijd iets langzamer.

-tna~
r·I i f~: IJ ·--ll
25··- '·.
r
--
:
.1.!1- 6314-cJ(27'. •
-el- 6314-C3{27'
· r· · ·-·
·--- --·- -·

111 tr-ltif 1:m~:1::.:


.".... .._

• .•• ·- . - ·- ·-
1

110& POt.YREX Dl
sooo• I ALl U W IYLI U: W r-··~~- ~-----~ J

Het toerental van de motor is altijd iets langzamer dan het toerental van het statorveld. Als
het statorveld met 3000 toeren per minuut ronddraait, draait de rotor meestal circa 2900
toeren per minuut. De rotor loopt niet synchroon met het statorveld. Deze motor wordt
daarom ook wel asynchrone motor genoemd. 'Asynchroon' betekent 'niet synchroon', dus
'niet even snel'.

Er is veel onderzoek verricht naar de vorm van de staven van de


kooi in de rotor. In het begin waren de staven gemaakt van rond
materiaal. Later kwam men erachter dat bij een andere vorm de
kracht van de motor bij lage toerentallen toeneemt. Daardoor zijn
er nu verschillende leveranciers die elk weer andere vormen van
staven gebruiken. Meestal is de staaf plat of is er een dubbele
kooi gemaakt. Door deze afwijkende vormen van de kooi worden
deze motoren ook wel SKA-motoren genoemd. Dit staat voor
'speciaal kooi anker'. Vroeger was die vorm heel speciaal, maar
tegenwoordig worden alle kooiankermotoren zo gemaakt. Het
speciale is er dus wel een beetje af.

12.1 Aansluiting
Voor de aansluiting van de kabel zit op de motor een aansluitkastje. De kabel wordt in
dat kastje binnengebracht via een wartel. De wartel zorgt voor een goede afdichting om
de kabel en voor de trekontlasting. 'Trekontlasting' wil zeggen dat er bij een ruk aan de
kabel niet aan de aansluitingen en de aansluitschroefjes getrokken wordt. De ruk wordt
opgevangen door de aansluitkast.
In de aansluitkast zitten zes aansluitschroeven voor de spoelen en één aansluitschroef voor
de aardedraad. Elke spoel in de motor is aangesloten op twee aansluitschroeven.

90
Driefasen en energieomzetting

V2 y

Aansluiting spoelen met Aansluiting spoelen met


moderne codering oude codering

We kunnen de spoelen in de aansluitkast in ster of in driehoek aansluiten. Daarvoor worden


bij elke motor doorverbindplaatjes geleverd. Om de motor in ster of driehoek aan te sluiten
worden de doorverbindplaatjes op de goede manier geplaatst. De kabeladers worden
bovenop de doorverbindplaatjes gemonteerd.

Sterschakeling Driehoekschakeling

Een kooiankermotor is erg robuust en onderhoudsvrij. De kooiankermotor heeft geen


koolborstels die kunnen slijten. In de stator zit een geïsoleerde wikkeling. Meestal kan het
isolatiemateriaal een temperatuur van niet meer dan 130 graden verdragen. De rotorwikkeling
is niet geïsoleerd. De staven koper of aluminium zijn gewoon in het staal gestoken. Hier
zit dus ook geen isolatie die kapot kan gaan. De rotorkooi hoeft niet geïsoleerd te zijn,
omdat de spanning over de kooi erg klein is. Doordat er geen isolatiemateriaal omheen
zit, mag de kooi best een keer erg heet worden. Dat kan gebeuren bij bijvoorbeeld een
overbelasting van de motor. Omdat de rotor best heet mag worden, wordt de motor alleen
aan de buitenzijde gekoeld. De lucht wordt door een ventilator op de as langs de koelribben
van de motor geblazen.

E
D
E

Het enige dat feitelijk kan slijten aan de motor zijn de lagers. Afhankelijk van de soort lagers
en de gebruiksomstandigheden (temperatuur, vervuiling, soort belasting) gaan lagers tussen
de 2.000 en 50.000 uur mee. Lagers die eerder dan verwacht kapot gaan worden te ruw
gebruikt, worden te weinig gesmeerd of juist teveel gesmeerd. Bij grote of erg belangrijke

91
motoren worden tijdens gebruik lagers gecontro-
leerd met moderne technieken (bijvoorbeeld
trillingsmetingen of ultrasound-detectie). Met die
technieken kan vroegtijdig lager schade worden
opgemerkt. Het lager kan dan worden vervangen
tijdens stilstand van een fabriek en dat voorkomt
bovendien grote gevolgschade.

12.2 Sleepringankermotor
Bij heel oude installaties is nog wel eens een
sleepringankermotor te zien. Deze motor lijkt op een
kooiankermotor, maar de rotor bestaat dan niet uit
staven, maar uit geïsoleerde draden. Die draden zijn
aangesloten op sleepringen op de as. Tegen die
sleepringen drukken koolborstels. Op de kool-
borstels zijn weerstanden aan te sluiten. Door extra
weerstanden in het circuit op te nemen kan de
kracht van de motor bij het aanlopen worden
verhoogd. Dit systeem wordt bijna niet meer toe-
gepast. De opkomst van de frequentieregelaars
voor kooiankermotors maakt betere en goedkopere
kracht- en snelheidsregelingen mogelijk.

12.3 Koppel
Een belangrijk gegeven van een motor is het koppel. a1
Het koppel is de kracht die de motor levert in de
draairichting. Het koppel wordt in de natuurkunde
aangegeven met de letter T en uitgedrukt in Nm

F~F
(Newton-meter). Het koppel is te berekenen met de
formule:

T= F · d

De letterT komt van het woord Torque (spreek uit als


'Tork'). Torque is het Engels voor koppel.

De kracht die de motor kan leveren is afhankelijk van het toerental. Dat wordt in Europa
meestal weergeven in de koppel-toeren-karakteristiek. Hierbij staat het koppel op de
verticale as (y-as) en het toerental op de horizontale as (x-as).

92
Driefasen en energieomzetting

I
T1 kip
12,5 I

10
K_ ___.,.,... ~

---- I~ I
~

\
I

t
I
I
I
T(Nm) 7,5

5
I
I
I
I
I
\. VWerk
punt

2,5
I
I
I

I
I
\I '
I
Tnom

I I

___.
I I
0 I

0 nkip nnom nsyn

1440 n- 1 n(min- 1)

Een draaistroommotor van 1,5 kW heeft ongeveer 5 Nm aan koppel in het werkpunt

Op het moment van inschakelen, staat de rotor nog stil. De kracht die dan wordt geleverd is
het aanloopkoppel of lostrekkoppeL De kracht die de motor levert moet groter zijn dan de
kracht die het aangedreven werktuig nodig heeft om op gang te komen. Hoe meer kracht
de motor over heeft, hoe sneller de rotor op snelheid komt. Het aanloopkoppel (Ta) van
deze motor is ruim 11 Nm.

Het hoogst optredende koppel, het kipkoppel, is iets meer dan 12 Nm.

Vreemd genoeg wordt de koppel-toerenkarakteristiek in Amerika wel eens omgekeerd


weergegeven. Daar wordt dan gesproken over de speed-torque-curve. Hieronder is zo'n
speed-torque-curve te zien.

"'0
Q)
100

90
-- !--- 1--

'
1"'--. .....
'/' erkp ~nt
..............
Q)
a. 80 ...........
(/)
(/)
::J
0
70 )I
c
e
.c
0
60
V
V
c
>-
(/) 50 /
ëQ)
~
40 V
Q)
0...
30 V I

20 1/
10
{
I
0
0 50 100 150 200 250

Percent full-load torque

-il - - - - - - - - - --- --- ...


--· ·--

93
~------- -- - -

Vragen driefasenmotor
1. Een driefasenmotor bestaat grofweg uit twee gedeelten: het stilstaande en het
draaiende gedeelte. Hoe heten deze delen?

2. Op een driefasenmotor wordt ook altijd een aardedraad aangesloten


(beschermingsleiding). Wat is de functie hiervan?

3. Waardoor is het toerental van de rotor altijd iets lager dan het toerental van het
statorveld?
..........................................................................................................................................................

4. Als het statorveld met 50 Hz ronddraait, hoe snel draait het rotorveld dan
ongeveer rond?

5. Waarom wordt een wartel gebruikt bij het binnenleiden van een kabel in een
aansluitkast van een driefasenmotor?

6. Hoe wordt een kooiankermotor gekoeld?

7. Welk onderdeel van een kooiankermotor slijt het meest?

8. Bekijk de 'speed-torque-curve'. Het koppel in het werkpunt is 100%. Wat is het


lostrekkoppel in deze curve?
D 48%
D 100%
D 220%

94
96
~--- ----

You might also like